er bij de behandeling van de gildepenningen van andere
steden, waarvan de gilden onbeschreven waren, behoefte
om het een en ander over al de gilden afzonderlijk ten
papiere te brengen, omdat wij geene voorgangers hadden,
hier is dat niet noodig. Wij kunnen dit te meer nalaten
omdat men nog bij de opsomming der gilden en het mededeelen
van hunne verkorte geschiedenis in enkele steden,
b. V. Enkhuizen, de hoop mocht koesteren , dat later nog
penningen dier gilden voor den dag zuilen komen.
Bij Groningen echter is die hoop al zeer flauw, daar,
sedert het verschijnen A'an de zoo aanstonds te noemen
verhandeling van den heer F e i t h (1838) en het stuk van
den heer P e r r e a u (1858) in de Bevue yan 1858, slechts
weinige gildepenningen meer van Groningen zijn voor den
dag gekomen buiten die, welke toenmaals in teekening
door den heer F e i t h aan den heer P e r r e a u waren medegedeeld.
De oogst van 1858—1874 is schraal geweest. ‘
Zie de Bevue van 1859 en 1874.
De hoofdbron voor de kennis der Groninger gilden is
de uitstekende Dissertatio historico-juridica inauguralis de
Gildis Groninganis (323 p.p.) van den heer Mr. H. 0.
' 2 Maart 1874. Brief van Mr. H. 0 . F e i t h : „In ons muntkabinet is geene
„aanwinst wat de gildepenningen betreft, geschied, die nadere mededeeling
„vereischt dan de penning van de Wieldraaiers. Ik vermoed dat die in Gro-
„ningen te huis behoort, maar heb daarvan geene bepaalde aanwijzing, noch
„in den naam, noch in eenig opzicht.“
F e it h ’. Jammer dat eene reeds vrij wat verouderde ,
maar toch nog toen bij het Hooger OnderAvijs vigeerende
bepaling, den schrijver in het keurslijf van het Latijn knelde.
Deze dwong hem, bij het behandelen van een onderAverp
dat grootendeels in het nieuwere tijdvak valt en Avaarin
de geschiedenis van bedrijven geschetst wordt, met moeite
te vinden Latijnsche benamingen te gebruiken. "
De waarde dier Verhandeling werd nog verhoogd door-
dien de schrijver die verrijkte met de afbeeldingen der
schilden van de 18 hurger-gäden en van 11 der 12 ramfe-
gilden, alsmede met die van het Knoopmakers- en het Groot-
schippersgild, het zegel der Barbieren of Chirurgijns en
van drie gildepenningen van de Schoenmakers, Metselaars
en Schuitenvoerders.
Deze afbeeldingen, drie platen beslaande, deed de hoogleeraar
Dr. E. j. D ie s t L o r g io n ten behoeve van zijne
boeiende Geschiedkundige beschrijving der stad Groningen
(2 deelen 8°, I, 1852, XVI en 450 blz.; II, 1855, X X X III en
500 blz., met platen en kaarten) met toestemming van den
beer F e i t h op eene uitslaande plaat, tegenover blz. 264
van het eerste deel van zijn keurig Averk, overbrengen.
Eene nieuAA'e reproductie er van kwam ons nu overbodig voor.
De gilden worden in laatst genoemd AA'erk vooral blz.
' Groningen 1828 (30 Junii).
■ Zie do lijst der 18 Barger- en 12 Baadsgilden, benevens die der Groot
Schippers en Voerlieden, in het latijn, met de vertaling daarnaast, in den
Index.