hoimers als een gild den 23 October 1749 door de Staten
van Friesland werden geratificeerd en in druk versehenen.
In den gildebrief van 9 Sept. 1644 toch komen zij met de
meesteren Metselaars, TimmerUeden als Kistmakers onder
een gild A'oor (n° 910).
Aan het Kleermakers-, ook Snijdersgild genaamd, wei’d
den 21 April 1635 een octrooi verleend (n° 835). Het
had een Olderman en twee proefmeesters (n° 946). Hun
G-ildebrief werd den 28 December 1676 geampheerd.
Aan meesteren Metselaars, TimmerUeden en Kistmakers
werd den 9 September 1644 door Burgemeesteren, Raden
en gezAvoren Gemeensluiden een geoctrooieerde gildebrief
verleend. Als Timmermans-, Metselaars-, Schrijnwerkers- en
Steenhomversgilde verkregen zij den 23 October 1749 gera-
tificeerde gilde-artikelen van de Staten van Friesland.
Hoe streng de bepaling van 1504, voormeld, nog in
1 (84 gehandhaafd werd, kan blijken uit het request van
eigenerfden en ingezetenen van de Uitburen ‘ van Franeker,
waarbij zij zich aan de Staten beklaagden dat het Gilde-
reglement der Timmerlieden en Metselaars hen noodzaakte
gebruik te maken van werkbazen uit d. i. hinnen de stad.
Zij verzechten dat dit Reglement (van 1749) " niet van
‘ Bewoners van het Vliet en van het land onder den Idokslag van Frano-
ker, die om deze stad (zie de kaart bij Schotanus 1664) vrij groot is
9 Reeds 5 Juli 1751 (n” 1866) werd dezelfde klacht door dezelfde personen
bij den Prins Erfstadhouder ingediend. Het toenmalig expedient werd door
Prinses Anna den 19 November 1751 goedgekeurd.
kracht zoude zijn voor de Uitburen. Met een acte van compromis
werd toen, zoo het schijnt, de zaak geschikt (n° 2055;.
Veertien jaren later, 1798, waren de gilden vernietigd!
De Schrijnwerkers verzochten in 1756 bijvoeging van
eenige artikelen in de gilderol, om hen tegen hunne gildebroeders
de Timmerlieden te beschermen (n° 1890).
In 1641 verlangden de Molenaars hooger maalloon; zij
verhoogden het daarop eigenmächtig, en toen de Bakkers
hiertegen hunne vertoogen inleverden, sloten zij hunne
vijf ' molens, verlieten Franeker en begaven zich naar
Harlingen, waar zij de Molenaars opruiden. De magistraat
moest door van elders ontboden personen, in het malen
voorzien. Het bekwam hun echter slecht, even als den
weerspannigen Molenaars te Harlingen ". Nadat zij in sub-
missie waren gekomen, werd hun (bij gratie!) opgelegd
„alle geniaakte kosten te rembourseeren en 4 goudguldens
in de armenkas te voldoen, ontzegging voor den tijd van
één jaar van bet gebruik van karren, en ieders molen in
eene boete van 25 goudguldens en een quartier rogge voor
de armen; de onvevmogenden in plaats van de boete acht
‘ In 1661 zijn er in Franeker maar vier (n» 1192), en wordt verzocht de
vierde nog to amovecren staande bij de Molensteeg, daar zij met hunne drie
molens bij de drie stadspoorten genoegzaam in de behoeften kunnen voorzien.
In 1758 wilden zij den Oostermolen ook afbreken (n" 1900).
9 Zij werden daar „gcapprehendoerd met onthouding van kost en drank waar
genialen koren o f mout in kwam.“ Dit was dus nog iets anders dan op water
en brood te zitten!