
Ivo den selven synre genaden o penen hezegelde brieve, die io te mywerts hebbe, dat 'blair-
liker inhouden; soe eist dat ic voer my, myne erven ende naoommelingen, greven te Mé-
ghen, mynen voirschreven genedigen heere ende synen erven ende naoommelingen hebbe
geloeft ende gelove, in goeden trouwen, dat ic noch die selve mine erven ende nacomme-
lingen in egheenen toecommenden tyden, in onsen heerlicbeyde van Meghen, ennige pen-
nyngen seien doen of laten munten, noch oic ons vermeten ennige munte aldaer te hebben.
Ende so verre io ennioh recht hebbe aldair te moegen munten, daer op hebbic vertagen
ende verthye mit desen brieve, voir my ende myne erven ende naoommelingen voirschreven.
In oiroonden mynszegels hieraen gehangen opten xxviij™ dach van junio in ’t jair ons
heeren duysent GCCC ende vyftich {1).
Jan V Dikbier, Graaf van Megen, Verkocht zijn Graafschap aan het geslacht
der Humbercourt’s , Heeren van Brimeu, Deze onderwierpen zieh gedurende
meer dan eene eeuw aan de met Hertog Klips van Bourgondie aangegane over-
eenkomst, waarbij de Graven van Megen voor altijd afstand hadden gedaan van
het hun, naar zij steeds hadden volgehouden, door den Duitschen Këizer ver-
leende, muntregt. De magtige Heer Karel van Brimeu, Graaf van Megen, die
van een der Duitsche Keizers uit de 16« eeuw, het zij dan Ferdinand of Maxi-
miliaan, de bevestiging van het muntregt voor zijn Graafschap Megen schijnt
verkregen te hebben (2), heeft toen daarop bij zijnen Landsvorst, Koning Filips
I I , aanzoek gedaan om weder te Megen te mögen laten munten. Van wege
dezen werd het verzoek in handen gesteld van de regtsgeleerde faculteit (3) aan
de Hoogeschool te Leuven (4). ln zijn verzoek schijnt Brimeu er op gewezen
te hebben, dat de vermögende Filips van Bourgondie juist door zijne grootere magt
(1) Men zie ook de Prijsverhandeling van den Tongerlooschen Kanunnik h e y l e n ,
bl. 8, en den Inventaire des Charles du Brabant, Ifl G, N° 66.
(2) Zie OTBHI in de Berne t. a. p. bl. 178.
(8) Althans wij meenen te moeten opmaken dat het stnk," voorkomende bij joan wa-
mesius , Responsorum sive consiUorum ad jus forwmque civile pertmentium, Cent. II , Cons.
84, Ed, Antv. p. 116—117, op gemelde facnlteit betrekking heeft.
(4) Eene dergelijke zaak, met het daarop gevallen advies der regtsgeleerde facnlteit te
Lenven, hebben wij medegedeeld in onze Munten der Heeren en Steden van Gelderlmd,
bl. 8—26.
den veel minder vermögenden Dikbier, Graaf van Megen, als ’t ware gedwon-
gen had om afstand van het hem wettig toekomende muntregt te doen. De
faculteit ontkent dit laatste, en beweert dat er geen onbetamelijke aandrang ge-
bezigd was geworden; dat Filips alleen gehandeld had met het oogjop het wel-
begrepen belang zijner onderdanen, aangezien die schroomelijk benadeeld werden
door de oneerlijke handelingen der zoo naburige Megensche Muntmeesters (1).
Verder, dat het eenmaal afgestane muntregt niet meer terug geëischt kon worden
, hoewel het den Keizer als zoodanig toch steeds geoorloofd was te Megen
te laten munten.
1 Ten slotte brengt de faculteit nog haar gevoelen uit dat, terwijl Dikbier en
zijne erven zoo lang berust hadden bij den eenmaal gedanen afstand van het
muntregt, men daarop niet meer terug moest komen.
Doch hoe dit zij, wij vinden in de 16e eeuw weder munten van Maria van
Brimeu, Gravin van Megen, volle nicht van Karel van Brimeu, en echtge-
noot van den Prins van Chimay, en hoewel er slechts één document meer overig
schijnt te zijn, waaruit men den tijd kan opmaken, waarin er stellig in de
16e eeuw te Megen is gemunt geworden (2), kan niemand de mogelijkheid
ontkennen dat de volgende stukken, door ons op Pl. III, N° 19—23, medegedeeld
, nog vóór de Pacificatie van Gend op bevel van Maria van Brimeu zou-
den kunnen geslagen zijn (3).
(1) Hòc enim ea pactione, de qua agimus, effectum est, ne moneta Megensis, ex vi-
cinitate loci, in Brabantia distribuatur, cum detrimento monetae Dnois; — Quod in co-
mitatu Megensi non satis diligenter advertente D. Comite, in officina monetaria Megensi
non satis probae notae, sed adulterina moneta fuerit excusa; ita ut propter abusum et
negligentiorem enram justa videatur fuisse dioto Duci causa restringendi usum monetae
cúdendae et paciscendi —- ne ei amplius monetam ibi cudere liceat.
{2) Het is een ons door den Heer c u t p e b s in de Revue t. a. p. bl. 209, 210 medegedeeld
stuk van 7 Mei 1588, geheeten: Ordonnmtie van vrouwe Maria van Brimeu, Gravitine
van Megen, aen haren muntslager tot Megen van te doen eenige betalmgen uit de
penningen die hij aldaer door haer bevel was slaende. .
(3) Te midden van den arbeid aan twee Deelen van dit Muntwerk te gelijker tijd was
dit ons gevoelen toen wij de Platen van het tegenwoordige V IIIe Deel lieten vervaardigen.
Thans, bij het stellen van den tekst, ongeveer een jaar nadat de Pl. I ll onder handen was
7