
Bisschop van Luik, afstammende uit het geslacht van Loon, ten jare 1014 van
den stervenden Loonsohen Graaf Lodewijk II den afstand van zijn Graafschap
aan Luik § zoogenaamd aan den Heiligen Lambertus, verkreeg, terwijl hij Baldalk
het aan een zijner bloedverwanten, Aarnoud III, alleen overgaf onder
Yoorwaarde van het als achterleen van de Luiksche kerk te bezitien.
Maar beide daden waren volgena het leenregt nietig. Ben erfel ij k fideicAjmrnis
kon door Lodewijk H niet aan de Luiksche kerk geschonken worden. Zonder,
door ontrouw verbeurd te zijn, moest het steeds op den naasten mannelijken
bloedverwant overgaan, en kon dus de Luiksche kerk, in onwettig bezit, geene
regten over Loon uitoefenen.
Hoewet de naburige Vorsten de berooving met leede oogen aanzagen, waren
echter het goud en de invloed van den Luiksehen Bisschop in staat om tijdelijk
de zaak der onregtvaardigheid te doen zegevieren. Het geslacht van Loon moest
alzoo, tegen wil en dank, den Vorst van Luik als Leenheer erkennen, in plaats
van, als vroeger, het leen regtstreeks van het Rijk te verhelfen.
Door de dapperheid van hunne leenmannen van Loon verhieven de Luiksche
Bisschoppen zieh tot eene aanzienlijke magt, en beroofden later ondankbaar,
door die magt gesterkt, den Loonsohen Graaf van het goed zijner vaderen (1).
Doch keeren wij thans tot Aarnoud van Rummen weder. Terwijl hij van
vaders zijde tot de magtige Awans behoorde, en zijne zaak veel bijval vond in
Rraband, Viaanderen, ja zelfs in het land van Luik, bragt hij spoedig een
klein, doch voortreffelijk leger op de been.
Zijne zuster, Maria van Rummen, was gebuwd met Jan, Heer van Hamael
en van Montfort aan de Ourthe; hun zoon, Willem van Hamael, voegde zieh
met al zijne. bloedverwanten bij de partij van Aarnoud.
Nogmaals bood de laatste den Luiksehen Vorst aan om de beslechting van
den twist aan het Leenhof over te laten; maar deze,- voor de billijkheid van gebt)
Zie Bit eeij einander uitvpsrig bij. woltems, t. a. p. bl. 114, enz,.,; doch de Heer
habets twijfelt of Loon wel een fidei copmis was, ja die het tegengestelde beweert, en het
gevoelen voorstaat dat Balderik als wettige erfgenaam van Lodewijk hetzelve kon wegsohen-
ken aan wie en onder wat voorwaarden bij wilde. Zie isantei.s Hlstoria LossensU. Tiour
wens de gesehiedenis vap Loon is in dit tijdvak nog zeer dpister.
meid Hof bevreesd, daar hij gevaar liep van volgens zijne eigene wetten en door
zijne eigene Raadsheeren veroordeeld te worden, nam den voorsläg niet aan,
maar begaf zieh met eenen schitterenden stoet naar den Keizer, waar hij, zoo
door bedreigingen als beloften te weeg bragt, dat deze zieh verbond om, zoodra
hij aan den Rijn zoude gekomen zijn, zieh op nieuw met de zaak bezig te hou-
den, terwijl hij beval dat inmiddels alles in statu qm zoude blijveh.
Ondertusschen werd de Luiksche Vorst-Bisschop Engelbert van der Mark aan-
gesteld tot Aartsbissehop van Keulen, en bleef de Luiksche zetel eenigen tijd open.
Terwijl Aarnoud tot zijn leedwezen een deel van zijn Graafschap door Luiksche
benden bezet zag en wanhoopte om längs den vreedzamen weg regt te zullen
verkrijgen, oordeelde hij het oogenblik günstig om te velde te trekken.
Hij hernam de stad Herck, die echter niet lang daarna door de Luikenaars
weder veroverd werd. Bij die gelegenheid gelukte het Aarnoud, die zieh in de
stad bevond, te ontsnappen, maar de twee bevelhebbers zijner benden gevangen
genomen zijnde, werden onthoofd.
Na de verheffing van Jan van Arkel, ten jare 1364, op den Bisschoppelijk-
Luikschen zetel, vatte Aarnoud, die zulks aan zijne eer verschuldigd meende te
zijn, op nieuw de wapenen op.
Hij bezette een groot deel van het^platte land, verzamelde zijn leger bij Gre-
venbroek en sloeg het beleg voor het stadje Beringen, dat hij echter niet mees-
ter. kon worden.
Jan van Beijeren, aan het hoofd zijner troepen op een wit paard gezeten, dat
met het wapen van Löon versierd was, trok Aarnoud te gemoet.
Deze, de beloofde hulp van Hertog Wenceslaus van Bräband, noch de Verwachte
van den Graaf van Viaanderen ontvangeude, werd overweidigd, en had
weldra niet anders meer in zijne magt dan het kasteel van Rummen, terwijl het
gebucht van dien naam, met al wat daarbij behoorde, reeds verbrand was geworden,
eerst door de ingezetenen van St. Truyen, daarna door de Luiksche benden.
Voor dat Jan van Arkel tot de belegering van het kasteel van Rummen overging
, bood hij, als door zijn geweten daartoe aangespoord, aan Aarnoud in eens
eene som van 40,000 en verder jaarlijks 2000 gouden moetoenen, indien hij
van zijne eischen afstand wilde doen. Maar Aarnoud, wetende dat de eer van