
Hoewel de Hollandsehe Graaf Difk VI zieh over zijnen gesneuvelden broeder
wel eens einstig te beklagen gehäd had, moest hij echter diens dood óp de be-
drijvers vätt den moöid en de hüünen Wreeken.
Ook deed Keizer Lothariüs de Heeren van Ktiik en Arensberg in den Rijks-
ban, verklärende hen van het regt op hunne Heeriijkheden vervallen, gelijk ook
van deh fitel van Graven, tétwijl hüh die van Yrijheer alleen werd gelaten (1).
De Keizer lièt het land van Arensberg verwoesten en Qödfried er üit drijven.
Graaf Dirk VI van Holland viel in Kuik, waar hij alles te vüur en te zwaard
Verwoestte ; onder änderen werd het älöude kasteél der Heeren tot den grond
gesloopt, en Herman, even als Bisschóp Andries, tfen-lande nitgedreven.
De drie broedeis zwierven een tijd läng als ballingeh rond, totdat Zieh in
1136 twaälf borgen bij den Keizer stelden, die, ten geVolge dftarvan, eenigzins
met hen vefzoend ^ ze haar hüüne Salische góederèh verbände, in afwaehting hoe
hij öader over hun lot uitspraak zoude doen. Toen de Kèizer echter in het Vol-
gende jaät overleed en zijn opvolger Koenraàd ill eene geheel andere staatkünde
toegedäan was, werd Andries vän Kuik op den Utreöhfsehen stoel hersteld j
werden hem de Vroeger aan Holland geschönkehe Friesehe GraafsChappen Ooster-
en Wéstergoo verleend, en, door Zijne bemiddèling, de in zijno geederen her-
stelde Heer Herman van Kuik met den Hollandscben Graaf verzoend, terwijl
er uitdrukkelijk bepaald werd, dat Herman de reeds in 1128 door hem (öp den
Vöorslag Zijns broéders, den Utrecht-schön BiSsehóp Andries van Kuik, tot ziele-
rust van den bij Nederhetnert gesneuvelden Graaf Floris I) gestiehte Abdij van
Marienweerd van de orde der PrèmonStreiters, rijkelijk zoude begiftigen, eh dat
de kloosteriingen aldaär verpligt zotiden worden om dagelijks hunne gebeden
mede voòr de zielerust Van Floris den Zwarten té doen.
Herman van Kuik eh zijtt broeder Godfried van Arensberg séhijnen vorder
niets meldenswaardigs te hebben uitgevoérd. De eerste overleed omstreèks bet
jaar 1170, de tweede had reeds ongeveer drie jaren vroeger den toi aan de
natuur betaald (2).
(1) Zi® de sehr !1 ver* bij wAp t. a. p.
(2) Zie w a p als voren, b l. 21.
Een zoon van Heer Herman was Albert, die van 1194—1200 den Luikschen
Bisschopsstoel bekjeedde, onder den titel van Albertus II.
Het is bekend, dat de Burgen in de middeleeuwen door de Vorsten ter bewaring
( fiduciario juré) werden toevertrouwd aan aanzienlijke mannen, Castellani
of Kasteleinen geheeten, naar het woord Castellum, de Latijnsche naam van Burg.
Deze aanzienlijke mannen hebben den naam aan hunne nakomelingen nagelaten,
zoo als blijkt nit de geslachten van Amstel, Woerden, Haarlem, Leiden, Buren,
Montfoort, IJsselstein, Kuilenlrurg, enz.
Zulke Heeren qf Burggraven nu heeft het geslacht Kuik ook geleverd te Utrecht
en te Leiden. Vöor het einde der 12° eeuw was, volgens v an sp a jïn , de titel
van Burggraaf [van Utrecht] nog onbekend ; zoo vjnden wij dan ook Castellani
wel vermeld in 1118, 1126 en 1131, maar niet vdor 1172 een Cornes Trajec-
tensis of Graaf van Utrecht (1).
Het schijnt dat de oudste Utreehtsche ambtenaren slechts vicarii der Heeren
van Kuik waren, ehe oudtijds als Advocati de Utreehtsche kerk beschermden.
Verder schijnt bet te bMjken, dat deze kerk mede een Advocatus bniten de geeste-
lijkheid had aangesteld om hare goederen te besturen, hare tijdelijke zaken te be-
hartigen en hare regten te verdedigen. Het gezag der Advocati, welke in het
Frausch Avoués worden genoemd, ging aüengskens over op de Maarschalken des
Bisdoms en op de Burggraven der stad. Later oefenden de Maarschalken alleen
uit naam van den Bisschop en der kapittelen het gezag uit > terwijl de titel van
Burggraaf of Kastelein slechts een eeretitel werd (2).
Herman I van Kuik, in 1068 overleden, ' een magtig Heer in zijn tijd (over
wien wij reeds boven handelden), schijnt de eerste Graaf van Utrecht te zijn
geweegt, in welk ambt hij door zijn oudsten zoon Hendrik I werd opgevolgd,
(1) Volgens de boven aangehaalde Kronijjc, in de worken >an het Historisch Genoot-
schap te Utrecht, zijn de lleeren van Knik geene Rurggraven, wel Graven yan Utrecht
gew.eest.
(2) Zie den Abt st r o o b a n t in zijne Notice généalogique sur les■ Vicomtes djTJtrecht
in het IXe Deél der Annales de l'Académie d’Archéologie de Belgique, Anvers 1862,
aangehaald bij w a p , t. a. p. bl. 46, doch vooral de Kroniik van het Hist. Genootschap,
boveij aangehaald.