
MUNTEN DER HEERLIJKHEID KÜIK.
Ter plaatse, waar de Reiskaart van peutingeu. Oevelum ten tijde der Romei-
nen aantoont, ligt hoogstwaarschijnlijk het tegenwoordige Kuik, oude hoofdplaats
van het land van dien naam (1), dat later Grave als hoofdstad erkende. De
tegenwoordige naam Kuik werd oudtijds Ouc, Kuc, Kuyc, Kudick, en in de
16e eeuw Guyk gespeld. Men doet dus wel met het oude Kue en Kuyc thans
Kuik te schrüven. Er zijn er, die Kuc van de Cauchen of Katten afleiden,
omdat er zeer in de nabijheid een gebucht Katmjk ligt met een veer over de Maas.
Het land van Kuik had niet altijd de zelfde uitgestrektheid. Hjoe het in de
13e en 14e eeuwen bepaald werd, zie men op het kaartje in wap’s werk voor-
komende, terwijl deze uit de kaart van Noord-Nederland in 1530, in den Historischen
Atlas van Mr. o. hebs az. voorkomende, de toenmalige uitgestrektheid
van het land van Kuik aantoont.
In de middeleeuwen schijnt het land van Kuik in de Maasgouw gelegen te
hebben (2), en wel in het noordelijk of nedergedeelte van de linker-Maasgouw.
Voor 1561 was het een afzonderlijk dekanaat yan het Bisdom Luik, dat zieh toen
zuidelijker en noordelijker van Kessel tot ’s Hertogenbosch längs de Maas uit-
strekte; in dat jaar werd het tegenwoordige land van Kuik onder het Bisdom
Roermond gebragt. Kuik was een leen van het Duitsche Rijk, omstreeks het
einde der 10e eeuw ontstaan; en daarin was later de stad Grave als een allodium
gelegen (zij is omstreeks 1100 gesticht), terwijl het gezamenlijk gebied, wegens
de trouwe diensten aan hunne Souvereinen bewezen, zoowel op de dochters als
op de zonen der Heeren erfelijk werd gemaakt (3).
(1) Zie de verschillende schrijvers aangehaald bij w a p , Geschiedenis van het land en
der Heeren van Ouyk, Utrecht 1858, 4",' bl. 1 en -225. Deze Verhandeling is in der
tijd door het Noord-Brabandseh Genootschap van Knnsten en Wetenschappen bekroond
geworden.
(2) Zie de schrijvers aangehaald bij w a f , bl. 225.
(3) Zie de schrijvers aangehaald bij w a p , bl. 225.
Het vroegeï geheeten land van Kuik, thans de kantons Boxmeer en een deel
van het kanten Grave, was 4 mijlen lang en 1 ^ breed, en bevatte, volgens
w a p , in het Opperambt de dorpen Maashees, Makkum, Vierlingsbeek, Groe-
ningen en Houtendonk, allen aan de Maas; — meer landwaarts in: Overloon,
Sambeek, St. Antonia en Baigen, benevens de Heerlijkheden Oploö, Boxmeer
en Oeffelt (1). In het Nederambt lag de stad Grave en bet vlek Kuik, benevens
de dorpen Beeis, Grootlinden, Kleinlinden, Escharen, Gassei, Mil, St; Hubert j
Häps en Wanrooy; ook het in onze dagen zoo bekende klooster St, Agatha.
De Heeren Van Kuik schijnen, volgens w a p , ongeveer van 1137 tot 1220 den
titel van Graaf gevoerd te hebben, doch na gemeld jaar komen ze steeds als Heeren
(Dynasten) voor. Die grafelijke titel schijnt, volgens hem, zijn oorsprong gehad
te hebben uit hun ambt van Bnrgvoogden of Advoeati te Utrecht, welk ambt zij in
laatstgemeld jaar verloren. Doch deze bewering is in de Kronijk van het Historisch
Genootschap te Utrecht (1858, bl. 180 volgg.) voldoende wederlegd geworden.
Bij lagen waterstand heeft men in de Maas nog overblijfselen der grondvesten
gevonden van den reeds in de l2 e eeuw vermeiden Burg van Kuik.
Nadat de Heeren van Kuik door aanhuwelijking hun gebied vergroot hadden
met de Heerlijkheden van Boxtel, Hoogstraten en Herpen (later Ravestein ge-
hèeten), bescbouwden zij de Hertogen van Braband als hunne Leenheeren, en
betoonden ze hun meermalen getrouwe leendienst.
Het wapenschild van Kuik bevat acht vogels, drie, twee endrie tusschen tweebal-
ken (fasces) geplaatst, door sommigen merletten, door anderen kuikens genoemd (2).
Gelijk van elke oude geschiedenis, zoo is ook de aanvang van de geschiedenis
der Heeren van Kuik in ondoordringbare nevelen gehuld.
Het alleréêrst vindt men (in hoe verre de opgave juist is, kunnen wij bij ont-
stentenis van alle bewijsstukken niet beoordeelen) gewag gemaakt van zekere Ida,
Gravin van Knik, die in 759 zöüde voorkomen, als doebter van Dirk, tWeeden
Graaf van Teistetband, en van Ida, Gravin van Henegouwen.
(1) Dé Heer hermans meldt ons, dat Boxmeer en St. Antonie eene afzonderlijke vrije
heerlijkheid uitmaakten.
(2) W ap, t. a. p. bl. 6 , waar men verder over de veranderingen in het wapen het een
en ander bijeenverzameld aantreft.
3*