
Men weet dat deze kwaal in de 15® eeuw in Nederland zeer algemeen was, en
dat de vervaardiging van dusgenaamde haagmunten (achter haag of struik, of in
’t geheim vervaardigd), d. i. munten van een allerslechtst allooi, die geslagen
werden om ze vermengd onder die der grootere Yorsten uit te geven, waarvah,
ze niet dan in kleinigheden in omschrift en beeldenaar verschilden, zeer dikwijls
plaats had.
De klagten over de op last van den Graaf van Megen geslagene munten werden
zoo luide, dat de Hertog van Braband zieh genoodzaakt zag om aan die
munterij paal en perk te stellen (1). Dikbier had de laagheid om eindelijk zij-
nen Muntmeester, die toch op zijn last zal gehandeld hebben, op te offeren.
De Heer c u y p ers deelt ons mede, dat de Megensche Muntmeester werd gevon-
nisd door het geregt der Schepenen van ’s Hertogenbosch (2<), en dat deze hem
tot de straf verwezen om in eenen ketel met ziedenden olie gedood te worden. Over
deze wijze van strafoefening aan valsche munters handelden wij reeds vroeger (3).
(1) Reeds in het jaar 1415 had de Hollandsche Graaf Willem YI, op den 8 October, te
’s Hage den koers van de munten der omliggende Yorsten binnen de Graafschappen Holland
en Zeeland regelende, aan het einde dier muntbepaling uitdrukkelijk gezegd: «Yoirt
so vèrbieden wy bysonder alle byslage [d. i. munt vervaardigd, met kleine afwijking in den
Stempel, naar het voorbeeld van die der grootere omliggende landen} van Megen, van Ba-
tenburch ende andere, hoedanich sy syn, Ende wair yemand, die die gave of name, die
sonde dairaen verbueren dat gelt en een boete van drie ponden.» Zie onze Munten der
Graafschappen Holland en Zeeland, enz., Haarlem 1858, bl. 310, 311. Hieruit blijkt
dat de Megensche muntstukken ook in Holland ten jarë 1415 in omloop waren. Men zie
ook onze Noot op bl. 311 t. a. ]). - ; x
(2) Revue, p. 177.
(3) Keizer Maximiliaan stelde op het vervalschen van de munt. door eene te groote alliage
de straf om in ziedende olie gekookt te worden. In het vermaarde plakkaat van 1489 heet
het: «S’il advenoit que les maistres particuliers des monnayes empirassent les dietz deniers
«d’or ou d’argent en poidz ou en aloy, ilz en seront puniz en corps et en biens selon Je
« mesfaict. A scavoir qu’il sera baillé audict maistre un grain de. remède pour son asseu-
« rement,, et s’il prend deux grains de remède, payera quatre grains d’amende au Roy ; et
«s’il prend Je troisième grain de remède en aloy, dont le derniers soyent d’autant empirez,
« se sera soubz la correction et punition de son corps par la justicé du ckàuldron.*
Nog in 1682 las men in eene wet in België: «valsche munters moeten worden ghestraft
«ende gesoden in den ketel in siedende water en olie.»
Een ander dienaar van den Graaf van Megen, Jan Hoes, die de haagmunten
had uitgegeven, werd door de zelfde Schepenbank veroordeeld om gehangen te
worden.
De hoogmoedige Filips van Bourgondie, die de Nederlanders zoozeer heeft
doen gevoelen dat zij hunne nationale Vorsten verloren hadden, en wiens ge-
strengheid vooral in muntzaken ook van elders bekend is, deed den Graaf van
Megen de vernedering aan om hem schriftelijk de belofte af te doen leggen van
niet meer in zijne heerlijkheid te zullen laten munten. Dit stuk, dat gevonden
wordt in de ArcJiieven van het Koningrijk Belgie, Reg. N° 132, fol. 114 v80 , is
ons door den Heer cu y p ers bekend gemaakt. Het luidt als volgt:
Ik Jan, greve te Meghen ende heere te Mierle, doen cond allen lieden; alsoe als ic
onlancx leden geconsenteert hebbe gehadt eenen muntmeester geheiten meester Heinrick
van Broeckwijck, te munten in mynre stad van Meghen op die prente van minen name ende
mynre wapenen zekere cleyne pennyneskens, gelyc mine voirderen greven te Meghen dierre
zielen God genedich zy, van oudts geplogen hebben gehadt; welke muntmeester in dien
hem alsoe niet en heeft gedragen, alst behoirde, mer, dat meer is, heeft buten minen wetene
•off consente, oip gemunt gehadt alrehande valsche penningen, beide van goude ende van
zilvere, geconterfait nae andere liieren munten, alsoe dat ic .hem daer om te Meghen hadde
doen vangeh, ende is daer om naederhandt in de stad van den Bösch gericht van den live;
ende is oic geboert dat ic, hoe'wael ic van der valscheit ende onbehoirliker-hanteryngen
des voirschreven muntmeesters niet en wiste, om des voirschreven consents wille, hem by
my gegevene, gelyc voirschreve steet, grootelic te begrype gestelt hebbe geweeste by mi-
neren genedigen heere den hertoge van Bourgoignen ende van Brabant, die welke naeder-
handt my daer af genomen heeft in synre gracien ende genaden; ende heeft my quytge-
schouden ende verlaten,alle ’t gheen dat syne genade my daer af soude moegen heysschen,
ende dair inne ic my in dien tegen den selven oft ’t gerichte mach hebben misgrepen, ge-
Zie s l o e t , Tijdsch. v. Staatsh. en Stat., IXe Beel, ]e Stuk, bl. 5 (1853) * die er teregt
op laat volgen: «maar had men deze straf op de Keizers, Köningen, Hertogen, Graven,
enz., die het regt van munten uitoefenden en door te veel alliage de munt bedierven, waar-
door zij zieh schandelijke voordeelen verschaften, willen toepassen, hoe velen hunner zou-
den dien smartelijken dood niet hebben ondergaan!»
Zie verder onze Munten der Heeren en Steden van Gelderland, bl. 267, en andere
Deelen van ons werk.