
boogcirkels bestaat, tusschen welker inspringende hoeken cirkelsieraden gezien
worden, twee wapenschildjes, waarvan het linksche den- tweekoppigen arend van
het Duitsche Rijk en het andere dat van Megen bevat. Het een en ander is
omringd door een parelcirkel, buiten welken men het omschrift leest:
* IOtyS J dOMIS J MEGÍJ0H0HSIS.
Op de kz. bevindt zieh een gevoet, vierbeenig kruis, tusschen welks beenen
even zoo vele vijfpuntige bloemsieraden gezien worden. Buiten den parelcirkel
leest men het omschrift:
>%* MORS®2! í ROV2Í f MSGf^SRSRSIS.
Deze zilveren munt weegt in de Verzameling van het Noord-Brabandsch Ge-
nootschap en in die van den Heer s tr ic k e b [later aan den Heer cu y p ers over-
gegaan] 2,2 w. Het exemplaar van den Kolonel d e r o ije v an w ich e n , afge-
beeld in diens Eenige Middeleeuwsche munten, enz., PI. V, N° 23, weegt 2,3 w.
De plaatsing van twee wapenschilden nevens elkander vindt men ook op de
munten van Maria van Braband (zie onze Mmten van Braband en Limburg,
PI. XII, N° 10 en 11), alsmede op die van Hertog Aalbert van Beijeren als
Graaf van Holland en Zeeland (zie onze Munten van Holland en Zeeland,
PI. VIII, N° 13), enz.
Dat er op het eene wapenschild het wapen des Duitschen Rijks gevonden
wordt (1), komt daarvan, dat de meeste Heeren, die munt sloegen, voorgaven
hun regt tot munten van gémeld Rijk te ontleenen.
kruis, en niet, zoo als op andere munten, met een lang] die ghene leliaers ensijn, die tot
Oyen, tot Gennep ende tot Mhegen gesleghen sijtf, nyet beter dan een Dortrechtsche placke»
[munt van Hertog Aalbrecht van Beijeren]. Zie onze Mimten der Bisachoppen, van de
Heer Iij IcJieiä en de Stad Utrecht, bl. 290.
(1) Wij gissen dat er een aantal Megensche muntjes, waarop een arend als . type voor-
kwam, die men gewoonlijk vUeger heette, verloren zijn gegaan; wij vinden toch in een ons
door den Heer Dr. o. R. h e r m a n s medegedeeld stuk, uit een oud H. S. ontleend, [zie
Revue de la Numismatique Beige, 2« Serie, T. n . pag. 249] eene instructie voor den
Muntmeester van den volgenden inhoud:
«Munt eertijds te Megen.
«In den iersten sal hij eenen penninck maecen van eenen vliegert, die houden sal jj d,
«silver ende die sal ghaen xv worp opt loet, te lx opt loet.»
Het onder N° 13 afgebeelde muntje heeft op de vz., in navolging der type
van sömmige Akensche munten . (zie m e i j e r , Aachensehe Geschichte, Tab. II,
N° XIX; de arend is het wapen,van Aken), twee »et kruisen voorziene torens,
nevens elkander geplaatst, en:onder die torens een arend. Het omschrift is, na
een klein wapenschildje, hetgeen wel dat van Megen zal zijn:
IOÍ! GO' ÍR0GSRS'
Op de kz. vertoont zieh een groot kruis binnen een parelcirkel. Omschrift:
MOR0®2£ • ROV2S • D 0 • MS'
K. weegt 0,3 w., en is ons alleen in de Verzameling van den Kolonel de
r o ije v a n w ich en bekend.
N° 14 heeft geheel de type der munten van Lippe of van Limburg aan de
Lahn. Op de vz. ziet men namelijk een Vorst met zijn wapenschild (thans dat
van Megen) op de borst en met een zwaard in de hand. Het omschrift luidt:
* GOMS * IOljERRS' * D' * SR
Op de kz. vertoont zieh eene geopende roos (het wapen der Graven van der
Lippe) binnen een parelcirkel. Omschrift :
* MOR0®2C * ROV2S * D 0 » M0G
Dit muntje van Z. B. berust in de Verzameling van den Heer cuypebs en
weegt 0,5 w. Het is slaafs gevolgd naar de geldstukjes van Willem I, Graaf
van Hohen-Limburg; zie Dr. g r o te ’s Blätter für Mü/nzkunde, T. Ill , S. 116.
Een dergelijk muntje is dat hetwelk wij,onder N° 15 hebben afgebeeld; de
type der vz. verschilt alleen daarin van die der N° 14, dat het wapenschildje
van Megen thans niet op de borst van den gewapenden persoon gezien wordt,
maar voor deszelfs voeten. Het omschrift is:
«Item noch sal hij maken eenen d. van ij vliegert, die houden sal iij d. ende die sal
«gaen xxxvj opt loet.
«Item noch sal hij maken eenen d. van iiij vliegert, die houden sal iij d. ende die sal
«gaen xxiiij, op loet,. ende dit sal hij geloven de leste penninck alsoe goet als de eerste
«sonder eenige av te doen.»
De Vliegers of l'legers kwamen ons ook voor onder de munten van Groningen. In de
’s Hertogenbossche rekeningen, zegt Dr. He r m a n s , vindt men ze van 1368 tot 1378
vermeld. " ,