In den Navorscher III, blz. 120—121 deelde Jhr. Rammelman
Elsevier mede, dat ook aan Andréas van der Muelen, één der Ant-
werpsche raadsleden die om der godsdienst wille buiten hunne
vaderstad in ballingschap rondzwierven, door Johannes Molanus
van Breda zijn zeer zeldzaam voorkomend historisch gedicht in
vijf boeken (Lugd. Bat. 1605) getiteld Antverpiados Libri Y, is
opgedragen.
615. 1582. Fovet et discvtit. Zij koestert en verjaagt, d. i. de zon,
die na het verdrijven der wolken het aardrijk met hare stralen
koestert. Dit zinnebeeld, omringd van deze spreuk, ziet men op
de vele penningen ter eere van François hertog van Alençon
(v. L. I, blz. 309—811) in de Nederlanden in 1582 geslagen. Men
brenge deze spreuk echter niet in verband met het denkbeeld,
alsof François de wolken en nevelen, die toen, in 1582, den poli-
tieken horizon van Nederland bedekten, zoude verjagen. Neen,
het was reeds in 1570 zijn leenspreuk, volgens zijn legpenning
van dat jaar, afgebeeld door J. de Fontenay in zijne Nouvelle Etude
de Jetons, Autun, 1850, p. 54.
616. J582. v. L. I, blz. 310 onderaan. Nederland in de gedaante
van eenen gekroonden man, lees : vrouw. ( Videtur mamma in exemplari
nostro, en bij v. L. I, blz. 331 wordt Nederland ook als vrouw afgebeeld.)
'*"617. 1582. v. L. 1, blz. 311 (2). v. Orden II, blz. 151 (2) zegt
met langen baard, lees: met meer baard dan op n°. 1 .
618. 1582. v. L. 317. Legp. van Atrecht of Arras. Met en
zonder Arras boven het schild, afgebeeld in de Revue 1863. pl.
VIII, no. 54—55. Zie ald. p. 40.
619. 1582. v. L. L 318. Twee noodmunten van Audenaarden.
Malliet heeft zeven op pl. VIII, waarvan n°. 1 suspect. Zie over
deze G. van Orden, Alg. Konst- en Letterbode 1828, n°. 5, blz.
71—78 en n°. 6, blz. 86—91. Tijdschrift II, blz. 154. Messager
de Gand, 1826/1827, p. 349—362. Dr. J. van der Meersch, Notice
sur les monnaies obsisionales d’Audenaerde (1582) Revue 1849,
p. 283—327, pl. X. 1—7 en Revue 1866, p. 239—240.
620. 1582. Munten van den hertog van Alençon als Landsheer
van Braband en Vlaanderen, v. L. I, 321 (1— 3). Zie L. Des-
champs de Pas. Les monnaies de Flandre pendant la période des
troubles des PaysJas (1577—1584), Revue 1878, p. 177—233, in
het bijzonder II, Le Duc d'Alençon, p. 198—204. Den rijksdaalder
(1) had de lieer L. Deschamps de Pas nooit gezien. Het leeuwtje
wijst Gent als muntplaats aan. De halve Rijksdaalder (2) heeft bij
van Loon het muntteeken van Antwerpen. Bij Deschamps, Revue
1878, p. 202, ph XIII, (9) echter de fransche lelie. Verder zijn
•aldaar afgebeeld pl. XIV (10), de Liard van koper, en pl. XIV
'(11) de Guyot van koper.
De XII Ghent-Mi/ten, v. L. 1, 321 (3). De Gentsche myten zijn
mede beschreven en afgebeeld in de Revue 1878, p. 223—233,
p. XVII en.-XVIII. Zie ook C. P. Serrure Munten te Gent geslagen
1581—1584. Taderl. Museum III, Gent 1859/60, blz. 77—89. v. Gelder,
n°. 1064—1065 en 11 0 .. Renesse, n°. 34861— 34863, v.- Loon 1,332, enz.
621. 1582. Strooipenningen van den hertog van Alençon (n°. 1 .)
■v. Orden, 11, blz. 154—155, merkt op dat »deze (de grootste) altijd
voor komt met NT bij de kroon, en (15)82 onderaan waarschijnlijk
door van Loon over het hoofd gezien.” Later bij n°. 3,
zegt hij »de letters n . t . op rio. ] laten zich slecht bepalen. De
zaak is dunkt ons echter zeer eenvoudig. De omschriften van
n°. 1 en 2 zijn op de Kz. op (1) Concordia resparvae crescvn en op
(2) crescv. Men voege de nt er bij en men heeft het volledige
woord cresevnt. Misschien hebben sommige exemplaren van no. 1
■ook crescv. Ik bezit er een met crescvt’en n- t en 8 2 .— Moegelijker
is het te verklaren hoe deze zelfde letters N T op de gouden
nobels en den halven gouden nobel van Gent (afgebeeld in de
Revue 1878, pl. XV, no. 16-—17 en pl. XVI, no. 18) gekomen zijn
omdat deze de spreuk (maar op de keerzijde) voeren van Nisi
domines cvstodiat civitatem frustra vigilant eam 1581. — Serrure t. a. p.
blz. 85 zegt: De zin dezer letteren is tot hiertoe onverklaai’d gebleven
en Deschamps 1. c. p. 222 (1) zegt »Malgré tous mes efforts,
il m’a été impossible d’expliquer ces deux lettres qui se trouvent
dans le champ du noble ainsi que sur les demi-nobles. Les hypothèses
que j ’ai pu faire ne me paraissent pas plausibles. Je m’abstiens
de les reproduire. — Wij wagen het echter met de volgende gissing
voor den dag te komen. »De Gentenaars, zegt Serrure, t. a. p.
blz. 84, »waren op eens zoo Alençons gezind geworden, dat zij reeds
vóór zijne inhuldiging hier te lande eene medaille ter zijner eere
in 1581, (zie van Loon, I, 292) lieten slaan. Anjou toch legde reeds