eene Inleiding, om eenigzins het standpunt aan te wijzen, waaruit
hij zijnen arbeid wenschte beschouwd te zien. — Het zij ons veroorloofd
om ook op zijn voorbeeld eenige opmerkingen bij dezelfde
gelegenheid te maken.
1°. Zijn in ons Repertorium (op enkele uitzonderingen na) de
legpenningen, noodmunten en munten onaangeroerd gelaten als, sedert
1887, door Dugniolle, Malliet, v. d. Chijs, P. Verheide (Munt-
boek, Schiedam 1848), W. J. de Voogt {Geschiedenis van het Muntwezen
in Gelderland, Amst. 1874) enz. enz. aangevuld.
2°. Herhalen wij onze verwijzing naar de Naamlijst van van
Orden, die niet minder dan 258 bladzijden, alleen dit eerste deel
betreffende, beslaat, »hebbende (blz. 2) meerdere uitgebreidheid
daaraan nu gegeven.”
3°. Zullen wij, op zijn voorbeeld, niet telkens den naam Van
Loon of Deel 1 herhalen, waar zulks niet noodzakelijk is, en dus
alleen aanwijzing doen der bladzijden volgens v. L. hollandsche tekst.
4°. Ofschoon het bij de bewerking van het Eerste Deel voor-
noemd niet zoo dringend noodzakelijk is als bij die der volgende
deelen, zoo hebben wij onzen arbeid reeds nu, bij ieder jaar, aldus
gesplitst.
A. Aanteekeningen op de bij van Loon afgebeelde penningen,
volgens zijne bladzijden.
B. Aanvulling der historiepenningen.
C. Geboorte- of gedachtenispenningen. Ia. Groene bruiloft,
b. Zilveren »
c. Gouden »
E. Sterf- of begrafenispenningen.
F. Varia.
228. 1555. Van Loon A, blz. 4 (1). Opdragt van de regeering
door Karei V aan zijnen zoon Philips II. »Onder het borstbeeld,”
zegt v, Orden II. blz. 11, »staat de naam van den graveur of
stempelsnijder Jac. Trezo, waarschijnlijk een Italiaan, goudsmid
van beroep, die leefde in de 16de eeuw.” Volgens Pinchart \ieet
hij Jacopo da Trezzo en was hij een Milanees van geboorte. Volgens
Vasari stond niemand met hem gelijk in de kunst om portretten,
in metaal, volgens de natuur te maken. Zani noemt hem
een mostro di scienza (een monster van kennis) en zegt dat hij
reeds in 1530 werkte. Waarschijnlijk kwam hij met Ferdinand
van Gonzaga, ontslagen gouverneur van Milaan, in 1554 in de
Nederlanden.
229. 1 555. I, blz. 4 (2). Toen Maria Tudor, koningin van Engeland
en gemalin van Philips II in September 1555 in Brussel
kwam, vond Trezzo gelegenheid om dezen penning (blz. 4 (2) naar
de natuur te make zoo als Pinchart zegt (p. 15), die da Trezzo in
ons land van 1555—1559 laat werken (p. 14 en Table p. 85) en
p. 15—16 zijnen arbeid optelt. Somtijds komt deze penning voor
met ingesneden omschriften. Cat. Luzac (1873), blz. 8, n°. 200.
230. (1555). blz. 5. Maria, koningin van Hongarije, als rustige
bestuurster der Nederlanden. Deze penning behoort, volgens Pinchart,
p. 27 (4), tot de reeds meer genoemde serie. Bij van Orden,
blz. 72, leze men Virgilius in plaats van Horatius.
231. (1555) blz. 8 (1). Philippvs — Hercules. Gesneden door den
Florentijner Giovanni Paolo Poggini, die te Brussel (1555—1559)
vertoefde. In 1557 sneed hij de stempels voor den nieuwen Philippus-
gulden, den nieuwen zilveren halven reaal enz., blijkens de posten
daarvoor als uitgaven geboekt en te vinden bij Pinchart, p. 19, die
zijne in Nederland gemaakte penningen vermeldt, p. 19, 20. Bij
Luzac, n°. 201. Iets grooter met II Rispan.
232. Bij P. Smidt van Gelder (1846), n°. 359 komt een penning
op de overdragt van de kronen van Spanje, Indië enz. ovaal
en veel kleiner ter grootte van 20, voor, in koper, zeer fraai, zonder
titel rondom het regtsziende borstbeeld, terwijl de Atlas door Hercules
regts getorscht wordt, als op blz. 8 (2). Voorts als blz. 8 (1).
233. 1557. Dit jaartal vindt men in plaats van 1555 veelal
op den penning Philippus-Hercules, I, blz. 8 (2).
-—-234. 1555). I, blz. 8 (3). Vz.: Borstbeelden van Karei V en
kz. van Philips. Pinchart schijnt p. 22 dezen penning aan J. Jonghe-
linck (geb. te Antwerpen 21 Oct. 1530, f 31 Mai 1606) toe te
kennen.
235. (1555?) Penningplaat met het gelauwerde b.b. van Karei Y
en het ongelauwerde b.b. van Philips, nevens elkander geplaatst.
Achter het eerste het teeken van den bliksem, als zinnebeeld van
opperinagt. De Vries en de Jonge, pl. VII (2), Deel II, blz. 9—11,
23