
II:
gisfen. G y behoort verder te weeten , da£
er niettemin overal noch meer foorten zyn ,
ons onbekend — dat ze alle jaaren te
voorfchyn komen , ’ t geen een zecr grooe
bewys van de Voorzienigheid is ------ dat
z e geenen Heerfcher hebben , gelyk een oud
Dichter a] wist. Zoudt gy de menfchen maa-
hen, ah het kruipende gedierte, dat geenen
heerfcher heeft ? Hab. I. 14. ----- - dat de
Schepper geen minder konst en vernuft in
derzelver formeering heeft g e to o n d , en ze
met geen minder zorg gadeflaat dan andere
Schepfelen — - dat b y alle Dieren de Man-
n e tje s , doch by de Infehlen de W y fje s veel
grooter zyn — — dat die geringe Diertjes
ons voorbeelden van Deugdcn geeven , over '
weiken van hun te ontfangen w y bloozen
moeten , zo w y van nooden hebben die
noch te leeren ------- dat hunne aanvallen
ons veeltyds doodelyk zouden worden , zo
God niet goed vondt hunne wapenen a f te
keeren j tegens welken w y o n s , met al
ons ingebeeld vermögen en trotschheid , niet
aityd. kunnen befchutten , enz.
' V . D it weinige is genoeg ; om my
Bieuwsgierig te maaken naar eene Befchry-
ving van hun M aak fe l! Waarop moet ik
eerst- letten ?
A. Geheel anders gevormd zynde dan
Menfchen , Dieren , Vogelen en Visfchen , .
z o
eyys’^oo?.
•aare .Ä cr/eu/Y//