150 A L G E M E B N E
liL-u iyf, ali io8. Ute spltrxl, d.u
tìezc r. ps m:iakr, en wiiarin zy in eene
Pop veraüd.Tt, heefc de gedaante als
eene vies, tf als ecn glazen Retoit raet
cen kotten en wyHen hals. Deszclfs
kolci
roo-'
209
r is zcer verìcheiden j eetiige zyn
Ctnig bi Liin, andere witachtig, ö/i,
in dk liaar verblyf blylc ze, met
^eboogen lyf , nog een paar dagen,
ardt ondercuITchen allengskens koridikker.
fcn b.
valt e
ha
Vervolgens barfl de rapid
aan llukken, krimpt in een, en
iidelyk gebeel w g ; waarop de in
/erborgen geweeil zynde Pop te
voorfchyn komt, ald. 211. Deze is
in bet begin groenachtig, maar wordt
van tyd tot tyd geduurig zwaner. Aan
den laatden en kort toegèfpitften ring
ziiten veele ftompe hairi'jes, als kleine
b o r t e l s , ald. 212. Daarait koiiit de
Vlinder doorgaans eerll in bet voorjaar
ter waereld. Met onderfcheid tulTchen
bet mannelyk en vrouwelyk geflacbi beflaat
voornaamlyk in de grootte ; hoewel
'cr ook, buiten dat, in de koleiiren en
telceningen zeer veel verrcheidenbeid te
vinden zy, ald. 213. Het iVyße bceft
op ieder vlcugel, in bet midden, eeti
in een witachtig veld Ilaande Oogipiegel.,
De grond dezer fpiegels is zwart,
met een geelachtii^en ring daarin, die
ecn wit middenpunt beeft, en van buiten
op de zyde nog met cen witten haiven
cirkel onigeeven is. Dj buitenfìe
rani der Boven en 0:idErvluigdsn is
rondoin evenredig uiigefchuipc, en olyfgraauw
bezoomd. Öe overige grondverwe"
der vleugekn is rood-bruinachtiggraauw.
Op den biiitenrand des bovenvleugels
Voigt, naa.eene breede briiinachtig
graatrwe ttiilchcnruimte, eene onpelyke,
gekronkelde, geelachtige linie.
O p deze volgt de groote grond-ruimte,
vvaar'i! behalïc het ruirae witte
vercicrd met den Ichoonen ipiegel
eld
= il a kle:
Hals de.s Vlindf
llreep, loopendi
den voorvlcugel,
den. Het veld
vlakje,
s do
,n. De
:n Witten
: lid van
iderfchei-
•vlmgd,
ita;
tot over bei
van hei lyf or
jn den Onda
waarin de Spiegel llaat, is zo vvit niet
als in den bovenvieugel, maar nieer
geelacbtig-bruin. Het dikke Jchterlyf
is bleek graauw, en in de laden of inkervingen
ieis belderer. Het Foor/y/is
bruin koleurig; ic Kop '
en de Sprieten zyn fn
Fönten zyn mcde bruin
het Mannetje zyn bet
lyf, benevensde/fo/iei
het geheel bruin, niaai
lyk aan 't wyf je, wit be;
bovenvieugel is de
ilyfiioleuiigei
de geele
bukenlle
ten rand
linie, ro.
insgelyks brain,
lal en geel. De
, nid. 214. Aan
voor- en achter-
1 de Sprieten, in
- de hals is j ge-
•zoonid. In den
tiifTchen den
en uitgrfebulp-
•ekronkelde dwarsid
bruin; de volgende breede
rtrimte, vvaann de fpiegels Haan, is ook
iets don'ierer^enhetrood-bruine boordzel
van den Witten dwarsftreep is hier
wat breeder, dan aan bet wyfje. De
o'.'erige grond, tot aan het lid, valt
meer in 't donker-bruine. De Otidsrvleugel
is bruinaebcig-rood ; en verdwynt
in het vleefchverwige. D." (Ireep, daarop
volgende, is insgelyks brnin-rood,
en wel zeer donker. Van hier af is de
ganichcj. overige grond des Vleugels
oranje-geel, en ongeveer aan 't lid met
dergelyke bruine hairen bedekt, waarmede
bet geheele lyf des Vlinders digt
begroeid is, ald. 215.
Rups, (de fchom getekende,en met oranje
getle en witte doonpunten bezette
henevens haare veranderingin eeiìDagvlinder
der eerfìe Cías fe, [V. 77. cnz.
Deze wordt van Mai af tot in Jai y »
doch
B L A D W Y Z E R . 1 5 1
I zelden tot in Auguflus., op de
oet, ivitsgadcrs op de PFeeghée,
meen . en haare lengte beloopt
wlyk.? ecn duhn. Haare grondveris
helder blaauwachtig graauw, en
r lai gs hct lyfloopt, ter weder-
, van den K<^p af tot aán het laatlle
een
befmulde witte fireep. Wyders
zich aan den brceden middella
den achteiliant, eene rci
de gedaante van een
;
revens deze flaan
n , welker punten
den breeden zwarook
eenige enkele
itjcs gewaar. De
decís oranje-geel,
ze in koleur verze
ook in gedocl
Byv
gevc
iiaai
we
cndf
zyde
lid,
vertooi
f l r c t p ,
wiEté punten, die
paerlenlnoer hecft^nog a andere rci
kleiner zyn,
ten (Ireep Wi
dergclyke w
Doornfpitze
deels wit; e
fcbilli
daann
en m
dt mer
te ptr
zyn
, gelyk
verfchille
n , zo
e of voi
Kí,p d
ir met di
iriige
Mileti
ald. 77. De hairvorr
rupfe hecft eenerleie
anje geele doornfpitzen ;
It ecliter iets nieer in 'c
maar dezelve
roodi
bene
zwar
ken,
heve, er
ftaande pi
is graauw
fchuimrs zyn, ne
geelacbtig rood-bri
voorlle kìaauwpoot,
By baare veriodcri
eene feci of
deel, lyi
hängend.
. De bovenlip van den mond is,
ens de 2 kleine vreetfphzen,
gelyk ook
m verfcheide
en in den
De
daai
ie beide oogenvlakandere
tedere, veriranje
geelen grand
acbteríle ßaartkkp
onder ftaan !e ISa-
:ns de hmkpooten ,
in, en de 3 paar
1 zyn geheel zwart.
g hecht ze zich aan
blad, met haar achterecht
vail, en verändert dus
m eene Pcp, welke ftonip en
dik is, maar haare grondverwe mag men
eer wit, den graauw noemcn, ald. 78.
zynde haar achterdeel met meeflai verheve
zwarte punten bezet, van welke
echter zomniige fpits oploopen, zynde
allen met een oranje-geel zoomtje voor-
¡¡kn. hl de vleugeljcheden ontdekken
zich weder andere linien en vlakken, en
aan ieder zyde van het achterlyf wordt
mèn een zaagvormige (Ircep, in de lengte,
benevens nog eenige punten ann de
ondervlakte gewaar. Hieruit komt, binnen
14 daoen, de Vlinder te voorfchyn
ald. 79. De grondverwe zyner \ vleügelen
is meer rood, dan or
ald. 80. en in dezelve ziet r
onrcgelmaatige, ten deele
deele te zamenhangende
zwarte vlakken en puKten
fchciden gi
¿ j i f i s van
cn aan het
D e í T í j í er
Vlinder, eve
eeifle ClalTe.
/?. Vleugelen
geelen grond, m;
en met veele kle
otte en vcrm,
•ooren ter wederzyd.
ichterdeel graauw be:
de Sprieten zyn aar
;n als aan alle foorc
De ondervlat.en d
•t hebben wel een
zyi
ZW!
ije-geei,
men veele
înkele, ten
vierkantige
van onder-
Het zwarte
g e e l ,
lomd.
dezen
n der
voor-
.ranje-
'eel bleeker,
s vlakjes bezet.
De rand zelf is bleek-bkauwachtig
groen, cn breidt zich uit tot aan den
rand van de hoekfpits, al waar hy amaal
zo breed is, als aan zyn begin , ald.XU.
D e grond der achtervleugelen is genoegzaara
doorgaans blaauw-groenachtig
w i t ; bebalve dat by met 2 breede en
geboogen llreepen oyerdwars doortoogen
i s , die even zo oranje geel zyn, als de
grond der bovcnvieugelen. Aan beide
de zyden hebben ze eene witte langwerpige,
cn in den omtrek fikkelvorniige
punten bellaande bezooniing. Ook zyn
'er in den overigen grond nog veele andere
verilrooide zwarte punten en vlakken
van veeletleie gedaante. iieiFoorlyf
vertoont zich met de beide paar
Booten, en de 2 voorpootsn, benevens
de baardfpitzenen de balve ondervlakte
des achterlyfs bleek oranje-geel,
ald. 82.
RuPs,
i - i
S't