S5 a l g e m e e n e
¡:
s: '
Lbriitn
en mt befprenkeM. De Otafirvkttgils
hebben eene bteeke graauwbruine
koleur, en zyn aan den achfer-
Tand met een breed vederächcig boordzel
van meeftal dezelfde groBdverwe voorzien,
alä. 515.
Krrtlhe, zie Zee garnaal.
Kreeften behooren , wegens alle kentekenen,
onJer ds Infecten, III. 26/.
enz. Z'j leeven allen voornaamlyk iii
het water, al is het, dat ze 00k buiten
het zelve, zoo 't niet te warm zy,
nog een tyd lang können leeven, öW.
268.
Kreeftpäkken, zie Slakken-kreeft.
Kreefts oogen, \ deze vindt nien niet al-
Xreeß-fleenen toos in de Kreeften,
raaar de rechte tyd, om ze te vinden,
is de Zomer, vooral in de 3 maanden
Juny , July en Auguflus, III. 293.
Altoos zyn 'er dan in ieder Kreeft 2
fteenen, en leggen ordentelyk aan de
zyden der maage, niet vefre van de
• groene ftof. In het begin «yn ze tarnelyk
klein , hebbendenaau\Jilyksdegrootte
eener Linze, en geen grooter dikte,
dan van een dun plaatje. Zy neemen
gefladig toe in grootte, en als de nieu-
%ve fchaale volkonien hard is, dan hebben
00k de fteenen hunne volkomen
grootte bereikt, aU. 296. Waartoe
deze fteenen den Kreeften dienen, en
van waar zy hunnen oörfprong hebben,
hierop kan nog niets waarfchynlyks Worden
voorgedraägen, ald. 268. 259.
Krekels, deze worden by de Springhaa.
tien gcrekend, om dat ze voornaamlyk
irieerleie tigenjchappen met elkander
gemeen hebben. i.) Beide zyn ze van
achteren met Springpooten voorzien.
ü.J Zo dra het mannetje zo wel der
Springhaanen, als der Krekels, zynvolkofflen
wasdora heeft bereikt, zoekt het
zieh te paaren, en maakt, om fiet Wjfje
te iotken, met zyne vleugelen eeij
fcherp en triilend geluid. 3.) Deze
tweederleie fcbepzels gebniiken ook eenerlci
voeiizel, gras, loof, graan ,
fchorfen, wortelen enz. II. 256. Zie
verder Huiskrekel.
KruUrups , (de kleine def-groene,") zìe
K-oolrups, (de kleine dof-groene.}
Kruidrups, (de Jchaäelyke,') zie Koolrups,
(de fcbadelyke eaz.
Kruisfpinnen, worden zo genoemd, om
dat zy op de oppervlakte met verfcheide
Witte vlakken vercierd zyn, die in
zodanig eene orde ftaan, dat ze in bec
midden vericheide Kruifen fcrmeeren,
IV. 195 Zie verder by Claffen der
Landjpimen.
-L.
Land- en ISacht-nimpb wordt dat gevteugelde
fchepzel genoemd, het welk
door de verandeting iiit den Mierer.-
roover voortkomt, oin dat het niet alleen
eene Ltielle, of zo genaamde IVater
nimph gelyk is, maar ook uit een
Aardxorm gebooreii wordt, en dat
dezelve flechts by nacht, en niet by
dac gewoon is tè vliegèn , III. 96.
Land-infecten worden genoemd in tegen-
Müxigi vm iVater-infecten. Daar zyn
Land-infeäen, die veranderen , en niet
veranderen. Onder de Land infecten,
die de ver ander ing ondergaori, hebben
zommige 6 Pooien-, andere lo en 16
Pootea; wederom andere, die 18, 20,
en 2a Ponten hebben. Onder äeLatidinjecten,
die niet ver anderen, hebben
eenige 6 Pooten, gelykerwys de S/iJ-ingbaanen,
Krekels, Weegluizen en Lui-
S:en-, acht Pooten hebben de Spinnen en
Ztertjesi tien de Scorpiaene'n-, mesr
dan
B L A ß "W T Z E R.
y«« lien de Veehoeten of Polypen,
- de Oxelworm enz. Geene Pooten hebben
eindelyk de Pieren, Lindvioime«,
/lardflakken enz. I. Voorrede * 3.
•Landkaart-vlinder, zo zou men dc-n
Vlinder, uit de gladde, hrtiin roode
Rups voortkomende, Bit aanmerking
zyner bovenvleiigels, gevoeglyk kunücn
noemen, I. 458.
¡Landkreefien, zie Jardkreeflen.
.•Landmeeters, zo noerat'REAUiwuR (7m,
I. Mem. i.pag. 71.) ài Spanrupfen,
doofdien ze, by ieder fchrede van haaren
zonderlingen gang, haar lyf even zo
op den grond voortzetten, als een
Landraeecer zyne Ktttiiig doet, I.5I4-
iLandmyten, daarvan" zyn verfeheiie foorten:
als i.) de in 'c gemeen zogenaamde
lan^beeriigs 'Spin; 'de'hoogroode
Aardmyt, die men in *t voorjaar des
zomers op de Akkers cn velden verneemt;
3.) de Kaas-myt of Maai;^-)
áe Injecten-myt, welke aan de'Hommelen,
Kevere, enz. gevoüden, en voor
eene foort van Luizen wordt gehouden ;
5 . ) de Myt der planten en kruiden,
en 6.) de kleine Myt, die zieh in de
aarde onthoudt, III. 145.
Land-tiimph, (de grootfle Inlanäfche^
III. 117. is aan die uit den Mierenroover
in meeft alles gelyk, uitgenoraen de
grootte en vleugelen. In à&ze vleugels
naamlyk zyn geen bruine vlakken; ze
zyn zo doorzichtig, als glas, en hebben
, nevens de 2 hoofdäderen, welke
met veele körte zwarte flreepjes vercierd
zyn, ontelbaare andere kleine adertjes,
ald.
:Land-mmph, (de 'kleine ,) met hreede
bruiti-gevlakte vleugelen, III. 117.enz.
De Kop, zo wel als de ter zyde uitpuilende
Oogen zyn bruinrood; maar het
••laijgeín-buigzaame Acbtmiyf, mitsgadors
het borßfluk, donker-bruin. De
Davenvleugels zyn breeder en grooter,
dan de onierfte', en met meer Okerbruine
vlakken vercierd, ald.
Land-nimph, de tixeede fon-t. o( de grafite
, bruine, builenlaniijcbe Land-nimph,
III. 116. enz. Deze is cene tówfl»-
jcbe fooi-t, en is aan die iiit den Mie.
renroover gelyk, uiigezonderd de ^fc«-
gelen. Deze zyn niet zo doorzichtig,
maar over 't algemeen Okcr-bruin , met .
donkere vlakken befprenkeld, ert daarcnboven
veel I-recder. Haar Kop is
niet gatisch andere Sprieten voorzien.
6 Pooten ilezer Nmphe zyrt leer,ig en
bniin; de ondervlahte van het lyf is
met veele gee!ächtig-bruine hairen begroeid,
en aan het borftiluk en den kop
ziet men eenige dergelyite donkere hairen,
ald.
tandnimfh, (de kleine,met den lan-
. gen hals, III. 121. enz. De Kop is
wat langwerpig; heeft aan de zyden 2. •
verre uitpiiilende Oogen; en van voo-•
ren 2 , niet zeer lange, tedere en hairvormige
Sprieten. De hak is met den
Kop bykans .zo lang, als het gansche
achterlyf. Zy heeft over het gehce!
eene blinkende, donker-bruine koleur,
welke ook de 6 Pooten hebben. De 4.
niet zeer fiiralle Fleugels zyn doorzicht
i g , vallen eenigzins in 't bleekbruine,
en hebben aan den voorilen rand, k-ort
- aan het einde, een donker-bruin vlakje,
ald.
hand-nimphen, de vyfde en zesde foort
dezer Gewesten. Öeze beide foorten
zyn over het geheel groen, en men
. vindt ze van verfcheiden grootte. De
4 Vleugels, zo wel, als het buigzaam
achterlyf, zyn, benevens het horßßuk
en de Kop, van een aangenaam groen ;
.. maar de beide ooge«-hebben een fchoo-
M re a
f ! ? - - :