A L G E M E E N E
een kleiti fneeuw-wit puntje in 't midden.
De Footctt^ mirsgadcrs de baardfpitzen
zyn geel; de Oogen groen; ea
het Lyfh zwíirtachrig-blaauw, aUi. 182.
D e Rups^ waaruic deze Vlinder voorck
o m t ; heefc over 'c geheel eene bleekgroene
koleur,' de Kop is rond, en op'
het laatíle lid ítaan 2 witce punten. Het
Woudgras is iiaar voeder. Zy vervelt
ordenEelyk 3 maalen; docli behoudt den
geheelen tyd dezelfde lioleur. De Popis
meer rond, dan langwerpig. In Iiet
begin vertoont ze zich geheel-groen ;
dochzewordt vantydtottydbleeker, en
krygt vervolgens eene gatisch witte kol
e u r , welke zy 8 dagen behoudt, waaro
p ze donker-bruin wordt , ald. 181.
aanm.
Wlinder, (Je ongemeen fchoone koohvjarlemeí
witte vlakken en oranje-geele
zivart-gevlaku ondervleugelen, benevens
een Carmyn-rood Achterlyf^ he-
¡ñorende tot de tweede Clajfe der Nachtvlinders
^ IV. 155. enz. Deszelfs hovenvkugels
zyn, eren ais het borlijluk,
in den grond koolzwart en wit gevlakt;
het borftftuk heeft 2 of 3 drickantige
vlakken, ende vleugeh pronken met 9
zodanige vlakken; doch welke aan eenigen,
inzonderheid by de wyf jes, cok
wel iets in 't zwavelgeele vallen. De
grondverwe der beide ondervleugelen
is altóos zeer fchoon en hoog Oranjeg
c e l ; men wordt in dezelve, behalve
een zwart punt, 6 in grootte en vorm
verfchillende zwarte vlakken gewaar,die
v o o r t s , aan het buiteníle fiompe einde
van den vleugel, nog in gi'ootte verre
overtroffen worden door eene zevende
vlak. Het Acbterlyf is, hy het Mannetje,
tot over de helfc, hoog carmynrood,
en 't overige gedeelte, na den
katit van het borlllluk, in 'c oranje-geele
verdreeven. AmisWyfjes, in tegendeel,
is het achterlyf' gemeenlyfc
hoogrood, ald. 155. en beiden hebben
z e , op de bovenvlakte -, eene rei zwarte
punten. Do beide Sprieten zyn vedervorraig
en zwart, doch aan de Wyfjes
vry wat fmaller, dan aan de Mametjes.
D e Rups, waaruit deze Vlmder voort- '
komt, zie befchreeven by Beeren-rtips,
(de zeldzaame bru'mhairige,) met den
rcoden Kop en Footen, volgenslV. 158.
enz.
Vlinder^ (de ongemeen fchoone Cdadongrsene,')
behoorends tot de derde Cías-
Je der Nachtvünders, IV. 104.. enz.
Deszelfs lange en finalle Achterlyf vertoont
zieh meer wit, dan groen; en zyne
beide eenigzins dikke en ÍJiits toeloopende
Sprieten zyn geel , doch de Oogen
donker-bruin. In den fchoonen
groenen grond der 4 vleitgelen vertoonen
zieh, behalven eene overdwars
midden doorloopende witte en ftnalle
kronkel-linie, geene andere cieraaden ;
ald. 104. alleenlyk zyn de Vleugeis ,
aan den bulteni-and, nog met eene finalle
bleek-gcele bezooining voorzien, ald..
124.
Vlmder , (de fchoone bruine, met rmzenroodgevlakte
ondervleugeh pronkende,')
wortkomende uit de met 2 oogfpiegels
vercierde Wynrups, en behoorende tot
de eerfie Ciuffi der NachívUnders, IV.
47. enz. De lengte van deze Rupsheloopt
niet veel meer, dan 3 duiraen.
Haare grondverwe is bruin. De kleine
Kop is blinkend brnin ; en achter denzelven
ziet men, ter wederzyde van den
Werden ring, eene groote zwarte oogvlak
van eene ronde gedaante, die een
tederen geelen ring ter bezooming, en ,
iets buiten 't midden van zyn zwartcn
grond, na achteren,, oen blaauwachtig-
B L A D W Y Z E R .
wit piint heeft. Op den vyfden ring
is 00k een paar zodanige, doch Meinet
vlakken. Door de overige ringen
l o o p t , aan weerskanten, längs devlakte
van den rüg, een even breede geele
ftreep, die beiden in de ftaartfpits
eindigen, welke eene diergelyke koleur
heeft. Onder dezen ftreep ziet
men een paar kleine zwarte vlakken;
doch de 9 luchtgaten, aan wederzyde,
hebben dezelfde koleur van den
ftreep en het ftaartfpits. Voor "t overige
fchynt de bruine huid dezer rupfe
met een fpiegelnet ovettoogen te zyn,
atd. 48. By haare verandering
verbergt ze zich onder de bladeren
van haar voedzel , zonder eenig
fpinzel te maaken, en naa weinig
dagen wordt zy eene Pop. Het voorfte
deel van deze is graauw-zwart, en
z o ook de fteelfpits, die aan het achterfte
einde van 't achterlle rood-bruine
deel zit; doch beide deze deelen worden
allengskens donkerer, ald. 49. De
bovenvleugeU van den Vlinder hebben
eene bruine grondverwe, welke echt
e r , door verfcheide heldere en donkere
linien en vlakken, hier en daar,
afgebroken wordt. Aan den uiterften
o f achterilen rand , die tulTchen de
beide eindfpitzen ftaat, hebben zy een
breeden, graauw-bruinen zoom, door
welken eene tedere, witte kronkellinie
l o o p t ; waarop eene andere witte,
meer recht uit loopende, doch evenwel
iets gedwongen linie volgt; die
door eene nevens haar heenloopende
zwarte linie des te meer verhoogd
wordr. Hierop is een bruine ftreep te
zien, die tegen het lyf aan op zyn
breedfte is, en zich in den uiterften
hoek des vleugels, fpits toeloopende,
verlieH. Naaft dezen volgt een heldere
okcrgeele ftreep; doch is indebreedte
voorwaarts in het witte verdreeven ;
alsdan volgt een zwarte ; naa deze eene
witte linie. De Oadervleugelsz'jnmae.-
rendeels hoog-roozen rood,- vooral omtrent
de itileding, alwaar zy als Carniyn
gloejen; maar omtrent den achterilen
rand valt die roode meer in 't roozenroode.
Door hetzelve loopen a uitgeronde,
zwarte dwarsftreepen ; en de
achterlle rand dezer vleugelen heeft
eene bleeke, bruinachtig-graauwe bezooming,
die eene witte linie genoegzaam
tot haar boordzel heelt. Her
allengskens fpits toeloopende Achterlyf
i s , op zyne ondervlakte, geelachtig
bruinrood, en op de boveniie donker.
Midden door hetzelve loopt in de lengte
een witte ftreep, door wellien weder
eene tedere zwarte linie gaat. Ter wederzyde
van den Witten ftreep ziet men
een donker-bruinen, voorts een helderbruinen,
en daarop volge de grondverw
e , ald. ^o. Wsi borflßuk heeft eene
donkerbruine grondverwe-; en op ieder
zyde van 't zelve ziet men. boven de
inleding der bovenvleugelen, een paar
eenigzins geboogen ftreepen, die zich
vooraan met elkander vereenigen. De
boveniie is geel, en de onderfte wit.
D e Oogen zyn groot en roodbruin. De
iS^fíííí?« zyn knodsvormig, en hebben,
aan 't vooreinde, eene kleine nederwaarts
geboogen zwarte fpits; voor 'c
overige zyn ze blcekgeel; en zo ook
de hairen, die aan de bovenfchenkels
der 6 witte en tedere Ponten gezien
worden, ald. 51.
Vlmder, (de uitneemande fr aal getektnde,')
met hoogroode en zwartgeüaktc
ondervkugelen, wiens bovenvleugels
bruin geruit, en met eenige witacitige
gesk dwarsftreependoortoogen zyn-,
D d 2 en