A L G E M E E N E
neel-koleiir verderd,- maar yoonan m' t
borllfluk toe , ter plaatze van den niiithoek,
is ile grond zwart, en in denzelvenbefpeurt
mcn, wederzyds, eenoverdwars
Ifeande heldere punr; waartegen,
op ieder inkerving van 't lyf, altóos in
'e niidden, eene zwarte, verdreeven ,
ruitvoraiige vlak te zien is. De beide
Ondervkugek hebben een doorziehtigen,
bleek-bruinen grond, en derzeiver
graffe aderen, die by de inleding 'c
breedfte zyn, hebben cok eene kaneelverwige
roode koleur. De 2 bovenvhugels
vallen wat langer en fmaller uit ;
hnnne grand is aardkaieurig, en aan bet
uiterfte einde ziet men ze van 's gelyken
eenigzins doorzichtig, aU. 109. De
paaritìg ran dit InYefl gefcliiedt altoos
in 't voorjaar, tot ophet einde dermaand
Mai ; en naa de paaring antlaft Iiet wyfje
zich van zjme Eieren, niet door de
lucbtpyp, maar uit eene opening van 'c
achterlyf, die kan by en onder dezelve
is, ali). 131. Deze zyn lielder
geel, maar de 7 vederfpitzen, rondam
elk als zo vede ilraalen ftaande, zyn,
van liet midden tot aan het uiterfte einde,
ichoon-rood. Naa dat deze Eieren
1 2 of 14 dagen gelegen liebben, komen
de jonge, vooraf befchreeven, luizen daaruit
te voorfchyn, ald. 132.
Jf ateríais, (tis groóle lange en ¡malie,)
•mei 2 vangpooten en eene luchtpyp, III.
132. enz. Deze onthoudt zicii in poelen
of iiil ftaande wateren. In haare
eerfte jeugd wordt ze doorgaans in Mai
en Juny gevonden, en haar ontbreekt
dan niets dan de lucbtpyp en de vleugelfebeden.
In Auguiìus krygt zy haare
tweede huid, en dan valt de luchtpyp
reeds duidelyk in 't oag. Naa de derde
huid verfchynt ze met de vleugelfcheden,
en bsare koleur is dan nog dczelfde ,
naamlyk over het algeinefn okergeei,
hoewel 'er ook eenigen iets bruinerzyn;
maar het lange en fmalle achterlyf begint
dan reeds Oranje-geeI, en aan het eindo
by de luchtpyp bruiner te worden , old.
153. By de vierde en laatfte verandering
komen de 4 vleiigels in vryheid,
beginnen ilraks te groejèn en zieh uit te
breiden. De Fangpooten hebben naby
den Kop, voor aan iiet boriiftuk, of
aan den hals, hunne inleding. De Kop
is klein, en de Oogfiszynzwartblifikend
kogelvorraig. Het voorlyf of borßfluk
is, tot over de helft, wel zeer dun of
rank, maar wordt na achteren allengskens
dikker, en is, ter plaatze vart de
inleding der 2 bovefivleugelen, op zyn
¿ikfle. De grondvervve dezer deelen ,
benevens der averige 4dunnePßo?g«, is
Oker brtiin, hoewel aan zoinmigen iets
geelachtiger; en de fmalle hovetivleUgels
zyn van dezelfde koleur, maar hebben
nieerendeels een donker-bruinen weerfchyn,
waartegen hunne niterlle einden
veel belderer en doorzichtiger zyn, aU.
J34. De Ondervleugek zyn wel korter.
doch daarentegen aan het lyf zo
veel te breeder. Ter oorzaake van hunne
tedere geileltenis zyn ze, als her
Marien-glas, doorzichtig. By de inleding
Valien ze in 't blaauive, aan 't uiterfte
einde worden ze geehchtig bruin ;
en de aderen, die 'er doorloopen, zyn
donker en zwartachtig. Het Achterlyf
vertoont van vooren 2 heldere punten ;
heeft wederzyds eene falfraan-geele bezooming;
en de ganfche daar tusfchen
zynde vlakte is kaneel-rood. Dit achterlyf
heeft van achteren een byzonder
dun lid, aan 't welke de lange en dunne
luchtpyp verknocht is. Haare 6 Footen
zyn met donkere vlakken befprenkeld.
De Zuiger zit aan den Kop vali; becft
ddaar
L A D W Y Z E R. 223
aWaar zyne inleding; beílaat, volgens
bet uittrlyk aanziep, uit 2 deelen, en
is aan 't uiterfle cinde niet hairtjcs bezet,
aU. 135. De tuchtpyp dezer
Waterluis kan in 2 dcclen worden gefpieeccn,
dienende wezenlyk totde ademhaalirg.
De paaring gefchiedt, gemeeniyk,
in het voorjaar; laatende het
VVyfje de Eieren in het water op den
grond vallen. Deze hebben eene langvverpige
geftalte, en helder-geele koleur,
en zyn inet 2 fpitzen voorzien ,
die enkel wit zyn. Naa 14 dagenknuipen'er
de jonge Waterluizen uit, ali.
'37-
Waterluis groote Surinaamjche breedl
y a g e , ) III. 145. enz. Deze uitheeniiciie
Waterluis is van de onze onderfcheiden
door de ¡uchtpyp aan het laatiie
lid van 't achterlyf, als welke ved
korter is, dan aan de luis, die zich in
onze wateren onthoudt. De bovenvlakte
van het acbterlyfh oker-geel. Haare
beide voorlie vangpooten overtreffen
de anderen in dikte; en zyn ook in al
het 01 erige den vangpooten van onze
Waterluis gelykvormig. De dikke hovevfchenkel
heeft, aan den voorllen
land, eene goot of fltuf, wier beide
fcherpe randen met vede tedere fpitzen
bezet zyn. De uiterile klaauw bomt,
als het Infea zyne vangoooten íltiit ,
boven aan den dikken fchenkel re liggen,
ald. 147. De overige/looíf« hebben
3 hoofdgewrichten, ea zyn met
hairen begroeid. Aan 't uiterile einde
hebben zy een tweevoudigen klaauw,
welken de Luis zodanig te zamen trekken
kan, dat ze maar enkelvoudig fchyne.
De Oogen zyn dermaate groot,
dat ze meer, dan 2 derde deelen van
den Kop uitmaaken. De fchede van
im fteekzuiger zit voor aan den Kop;
en is aan den bodem -tamelyk dik, niaar
loopt na vooren zeer fpits toe. De ko.
leur dezer WaterJuize is aan het voorlyf,
benevens de pooten en breede vcorvku •
gelen, beider-en donker-bruin gevlakt,
doch de buitenrte rand dezer bovenvíeugelen
heeft nog eene byzondere, breede,
donker-bruitie vlak, en eene door.
zichtige bleeke bezooming, van eene
geelachtig bruine koleur. De beide
breede Ondervlcugels zyn daarentegen
zeer dun , graauwachtig, of dof doorzicbtig,
en met ettelyke bruine aderen
doortoogen, ítld. 148.
Waterluis, Qde kleine fmallyvige,') met
het rooáachtig oranje-geek achterlyf,
I'I. IÍ9. enz. De Jongen van deze
geraaken, naa de vierde verandering van
huid, eeril tot den volkoroen wasdoni;
haar voedzel beftaat ook enkel in andere
water iniéden: in 't voorjaar vliegen
ze mede uit den cenen in den anderen
waterpoel; en, naa dat ze gepaard geweeít
zyn, können zy geen wintermeer
overleeven. Het ganfche Lyf van deze
Waterluis is klein, final, en byna doorgaande
van eene geiyke breedte. Op
den Kop, die cene tamelyke breedte
heeft, ziet men van boven eene kleine
geele vlakte, en de beide Ooge/t zyn
donker-bruin, ald. 159. Het bruine
blinkende halsfchild loopt na achceretí
fpits toe, zonder d,at'er, verder, achter
het zelve een byzonder afgedeelde Iluithoek
te befpeuren zy. De hovenvteugeh
hebben eene iets geelachtig-bruine
grondverwe, en zyn, behalven de heldere
linien, die op den rug in een hoek
te zamen loopen, met donker bruine
punten bezaaid. Üe 6 Poeten zyn helder
geel; de achterfte of Roeipoofn
vindt men de langfte, en 't meeft met
hairen bezet. De voorile of vangpooten
zyn