a l g e m e e n e
ieden te zamen gefcld, en tot aan
roiddellle en grootlle deel, daar de i
doornpunten ftaan, met bruine liairen
bcgrooid is, ald. i68. De •worin,
waaruit hy zynen oorfprong heeft, is ,
in zyne volkomen grootte, ongeveer
duim lang. De Kop is niet zvn grooc
talikig tanggebit okergeel ; tulfchen de
yangtang, voor aan den Kop, is een
Ztrigpunt, dar eenigzins breeden Itomp
i s , en waaraan van vooren nog een kleiner
deeltje zit, het welk de Worin uitfchuivcn
en intrekken kan. Van endeten
deze vangtang komen 4 tedere geele
Sprieten le voorichyn, waarran de 2
buitenfen langer zyn, dan de a daartusfchen
ftaande. Verder ziet men ook op
den Kop, in het midden, eene zwarte
langwerpige vlak, welke van vooren als
eene Vierkante ruit eindigt, en ter wederzyde
wordt raen insgelyks de Oogen
gewaar, die uit ettclyke zwarte puntjes
te zamen gefeld zyn, aU. 170. Het
daarop volgende balsfchiU is rond verheven,
briiin van koleur, boven dien
met zwart bruine gekromde ilreepen getekend,
en cok met diergelyken aan 't
einde geboord. Dewyl de verhevea
fingen van het lyf diepe inkervingen hebben,
zo ziet men ook eene zeer feherpe
aflheede van de beiderleie koleuren. De
bovenlle is bleek-bniinachtig-graauw ;
•de onderfte bleek graanwachtig-wit; doch
deze beide alzo gekoleurde deelen zyn
doorzichtig. De 14 weeke en takkige
xitiem- of vin vederen, die ter wederzyde
dwars afftaan, zyn wit-graauw, en
zo zien 'er ook de tedere, aan 'tachtereinde
zittende en binnenwaartsgeboogen
haakfpinen iiit; maar de 6 poeten
zyn geel; en aan de 2 eerfte leden of
ringen hangen, in plaats van vin-vederen,
ettelyke hairtjes op een punt te zamen,
ald. 171. Naa dat hy 4 weeken
in zyn hol onder de zoode raet aarde
verborgen heeft gelegen, verfchynt hy
in de geBalte van eene Pop, die eene
groenachtige wit graauwe grondverwe
heeft. De geboogen huid is boven den
Kop met bruin-geele hairen bezet, en
de in den Kop zittende Qogen zyti
bruin. De leden van het achter lyf vertoonen
zieh aan de zyden met groenachtig
wi-te hairen bezet; en aan het achtereinde
ziet men een geel lid, dat met
2 fpitzen eindigt, en zeer veele gelykenis
heeft met een fikkel of halve raaan,
ald. 172. Naa verloop van 10 dagen
verfchynt daaruit een witte en nog gansch
weeke Kemr, en naa 8 dagen is hy,
zo als hy vooraf befchreeven is , ald.
'73-
Waterluh, (Je brtedlyvtge, z'Jiart-brui-
K«met bet geel btzoomde achterlyf,
henevens haarevoortplanüng, UI. 155.
enz. Dezeis, allejaaren, genoegzaani
by menigte, in poelen en ftaande wateten
te vinden, en heeft ten aanzien van
den omtrek des lyfs, en de gedaante
der vleugelen, eene zichtbaare overeenkomft
met zoramigen onzer grootlle
boomluizen, die zieh nooit in het water
onthouden. Haare Eieren zyn meer
rond dan die der andere foorten van
waterlnizen. De Jongen erlangen eerll
hunne geheele grootte naa de vierde verandering
van huid; op welken tyd zy
ook hunne 4 vleugels krygen. De tyd
van hunne volwalTenheid is eerll in de
maand Augußus, maar ze paaren niet voor
in de lente van het volgende jaar. De
Kop is wel tamelyk breed, maar teffens
zeer ftomp. De hals, of liever het
borßßuk, heeft nog meerder breedte,
dan de Kop; doch beiden hebben ze
eene bruine koleur; en de platte Oogen
zyn
B L A D W Y Z E R .
zyn zwart. De Beugels zyn meer helder,
dan donker-bruin. Het /Ichter-
¿y/heeft eene oranje-geele bezooming,
en is met zo veele feherpe infnyding'en
voorzien, als'er leJen of ringen aan dit
achterlyfgeteld worden, ß«. 155. De
ondervlakte van den kop en hetvootlyf,
Hevens de vangpooten, hebben eene
groene koleur, waartegen de overige 4
pooten, zo als het achterlyf, deels okergeel,
en deels bruin zyn. De roelpooten
bellaan uit 3 gewrichten zonder
klaauwen, van welken het eerfte en
tvveede, aan den achterilen rand, ten
(lerkile met flyve hairen bezet zyn. Het
middcKle paar pooten is zeer dun en teder,
en aan het uiterlle einde met een
dubbelen klaaiiw voorzien. De vangpooten
hebben alleenlyk 2 in dikte zeer
ongelyke leden. Het voorfie bellaat
uit een enkelen fcherpen klaauw; en
het achterfte. dat zyne inleding aan het
borlliluk heeft, is veel dikker, dan alle
de overige pooten. De ßeek-zuiger ,
oí Zuig-angel, is gelegen aan de borft ,
tulTchen de beide voorpooten. De bo.
venvleugeh zyn briiin, en hebben, aan
den voörllen en achterilen rand, eene
inkerving; waartegen de onderllen, met
eenige weinige aderen doortoogen, dof
witachtig van koleur zyn. Het achterlyf
vooraan, meeilal zMrt; doch
van achteren helderer en meer bruin ,
. aW. 157. Sprieten kan men aan deze
foort van waterluizen niet ontdekken .
ald. 158. '
Wmerluis, {de groóte') dezer geweßen, met
2 vangpooten , en eene zonderlinge
luchtpyp,l\. 126. enz. Als zy uit het
Ei voortgekomen is , is haare koleur
flykachtigaardverwig; in de mami july,
wanneer ze reeds 2 maal van huid veranderd
is, vindt men ze veel grooter.
E e
In Auguflus gefchieät de derde vermdering,
en dan vertoonen zieh de vleugelfcheden;
doch haare koleur is, op
dien ouderdom, niet altoos even eens;
want ettelyken behouien haare eerfle
flykachtige grondverwe; anderen in tegendeel
zyn geelachtig oker-bruin. De
Vierde huid neeraen ze in September of
O&obir aan, wanneer ze zieh na den
oever in het riet begeeven, boven de
oppervlakte des waters ,• op dat haare 4
vleugelen, die nu te voorfchyn komen ,
beter mögen groejen, zieh uitbreiden,
en raet het ganfche lichaam des te fterker
worden. De koleur van het mantietje
en wyße is dof-aardvenvig. Am 't
uiterlle einde van het achterlyf zien wy
als een recht uit (leckenden priem, welke
nogtans niet zo zeer een priem, als
wel eene luchtpyp is, zynde deze half
zo lang als het ganfche fchepzel, ald.
128. Voor aan dit achterlyfformeerea
de hovenvkugels een drie- of (luithoek,
en voor denzelven (laat het voorlyfoi
iorfißuk, dat een aan de hoeken afgeftompt
Vierkant vettoont. De beide
voorfie hoeken fteeken eenigzins uit,
en tulTchen dezen zit de kleine Kop,
zonder hals, met eene nederwaarts ge.
boogen fpits; waarin de fleek zuiger
verborgen is. De beide Oogen zyn blinkend
rood. Voor aan den Kop hebben ,
ter wederzyde, de beide Vangpooten
hunne inleding. Het middellle paar pooten
is het kortftc; waartegen het achterfte
paar wel zo lang uitvalt, als het
voorfte; doch deze 4 laatfte pooten zyn
dun en rank, hebbende hunne inleding
van onderen aan 't achterlyf, en zy zyn ,
aan 't uiterfle einde, met 2 kleine by
elkander ftaande klaauwen voorzien. De
bovenvlakte van het achterlyf is met
eene zeer fchoone, dof hoogroode ka.
3 nee!.
'ili;;!