A L G E M E E N E
Iiec borflfluk, van een; waarnaa tnen,
uitdeze geraaakte opening, allengskens
een witachtij Schepzel te voorfcli'yn ziet
komen. Deze IFater nimpb begint alrede
toe te neemen, en zo wei in de
dikte als in de lengte te groejen, ali.
199. Inmiddels worden alle haare deelen,
en wel voomaamlyk de poölen,
liarder en Herker, ald. 200. De vkugels,
welke tot hier toe zo digt ts zamen
gepakt gelegen hebben, even als de bladeren
in den opengaanden knop van een
boom of bloeni, beginnen nu meer uic
elkander te komen, en te groejen; en
deze groei gaat fpoedig in zyn werk. De
vieugels breiden zieh uit, daar ze als
een nat poitpapiernederhangen, en worden
allengskens koleuriger. Dit heeft
ook plaats ten aanzien van het lyf-^ in
zo verre, dat de Watemiroph, binnen
een half uur, en by warme daa;en nog
fpoediger, haare voikomen geftalte verkryge.
Deze is van de heldere rood-
¡ruitie foon. De grondrerwe van haar
y f is hier volilrekt roodachtig-bruin , en
de 6 Pooten hebben diezeifde koleur.
Het dikfce veorlyf of borßfluk is, ter
wederzyde, met een paar helder-geele
ftreepen vercierd, en vanboven, na den
kant van den Kop, met u witte vlakfes
getekend. De groote en helder-bÜnkende
Oogen Valien, by deze foort, in
't violet-blaauwe; en het tulTchen dezelve
vooruitlleekende deel is geel. Ter
piaatze, daar de vieugels aan hetvoorlyf
hunne inleding hebben, ziet men 4
fchuins (iaande, Vierkante, helder-blaauwe
vlakken, ald. 201, hoedanige 'er
ook aan 't acbterlyf, ter wederzyde,
tuflchen de meeüe leden gevonden worden.
Middcn op de rug-linie is 'er van
's gelyke een klein, overdwars" ftaande,
•n wederom in het midden verdeeld,
geel vlakje te zien. Het dikke en kolf.
vormige begin van 't achterlyf proiikt
ook, tuITchen de a achtervleugelen ,
met een paar overdwars loopende blaaawachiige
flreepjcs. De doorzichcigei)/««.
gelen zyn geelaclitig-briiin ,• niaar de
langwerpig Vierkante randvlak, aan den
uiterllen hoek, is by eenigen bruin of
zwart, en by anderen ook wir, ald.
102.
IVormen der Houilevers, hanne kentehinett,
II. loü. enz. In het algsmem
hebben deze iVormen een rccht uitloopend
/)i/, vvaar tegen de Worraen der
in 't byzonder zo genaamde Aardkevers
gewoonlyk gekromd zyn, en 'er van
achteren zakvormig uitzien. Wyders
hebben deze Worraen eenen eenigzins
breeden en niet zeer gtooten Kop, en
aan ^ de voorfte leden 6 Pooten. Doch
in 'i iyzonder heeft men omtrent deze
VVorm in acht te neemen; dat het eerte
der leden, die het lyf uitmaaken, en Over
het algemeen geelachtig-wit van koleur
zyn, het dikile, en meer breed, dan
rond, ald. loS. als ook geelachtigbruin
van koleur is. De Kop is niet van
het lyf afgezonderd, en heeft een dwars
ftaande fcherp en harJ Tang\ehU , het
welk, even als de Kop, ,nu donkerbruin,
dan helderer van koleur is. De
Pooten dezer Wormen zyn zo klein en
teder, dat men in den eerien opflag
zoude twyfelen, of zy 'er wel waren.
Hunne verandering gefchiedt niet altóos
in 't hout, dewyl 'er eenigen onderzyn,
die zieh omtrenr dien tyd in de aarde
begraaven. Wanneer zy eindelyk de
worra-huid hebben afgeilrookt, en als
Poppen liggen, zyn ze van de anderen
te onderkennen door de knobbelige
hoomen, die aan de houckevers alleen
«igen zyn, tt¡d. 109.
Wor-
B L A D W Y Z E R .
Wärmen der Waternimphen, II. 176.
auKm. enz. Alle wormen der Ifaternimphen
hebben 6 Pooten, en eene byzondere
Fangtang onder den Kop, die
zy, als roof-infeften, op andere Infecten
jacht maakende, fluiten, waar door
zy dezelve daar mede können vangen.
De nieelle Wormen dezer VVaternimphen
geeven van achteren een waterflroora
van zieh, waar door ze zieh de noodige
beweeging tot het zwemmen können verfchaffen.
Alle wormen der Waiernimphm
hebben I meer dan' een jaar tot
hunnen wasdom noodig, en veranderen,
wanneer ze vleugelfcheden krygen, in
geene voedzellooze en onmagtige Poppen
, maar gebruiken in dien toeftand,
Dog fpyze, beweegen zieh ook als vooren,
en können alle hunne leden gebrui-
^iea, ald. 1^6. aanm. Gt wormen der
M^ßtermmphen hebben van achteren geene
zo lange hairborflel-fpitzen, of lange
fpitze vedervinnen, noch ter wederzyde
dergelyke kleine, gelyk de Wonnen van
het Oeveräas,, ató. 177.
Wmdärgus, onder dezen naam is de blinder,
die met veele geele vlakken en
diergelyke ringen getekend is, bekend,
IV. i8s. aanm.
Woudheide, zie Rapsje der H^oudheide.
^oud rtips , zie Pynboom-rups , Cde
groote.)
tVoudvlinder, {de bleekbruine, orunjegeele,)
met den zwarten O^gfpiegel,
behoorende tot de eerße Claffe der
Dagvünders, III. lüo. enz. Deszelfs
bovenvleugeh zyn in ondervlakte meerendeels
oranje-geel; welke oranje-koleur
echter na vooren, of nade inleding toe,
donkerer is, dan achterwaarts. En aan
den buitenrand ziet men eene bleekbruine
bezooming van ongelyke breedie,
aie een ronden, zwartenbogfpiegelmet
een wit middclpunt, ftaande in den hdderen
grond, halfwegen omringt. De
Ondervleugels zyn overdwars, door een
bruinen en okergeelen grond, verdeeld,
en inet veele overdwars ilaande, uitileckende
donkere ilreepjes en puntjes vercierd
De bovenvlakte der vleugelen is
meeftal bleek-bruin, doch verdwyntongenierkt,
nu in 't heldere, dan in 't
donkere. De voorile vieugels zyn nog
iets donkerer, dan de achterlle, en met
eene overdwars Ilaande, fchoone, vuurroode,
of oranje-geele vlak vercierd,
in welke, omtrent het uiterile eiade ,
de zwarte Oogfpiegel met zyn Witten ftip
ftaat. Deze is de IVyßes-vUmler. De
Mannetjes zyn gemeenlyk donkerer; en
de Oranje-geele vlak is 'er, zelden, zo
duidelyk, en zointyds in \ geheel niet,
in te zien. De Eieren, waaruit eene
ongedoornde groene, ook menigmaal
geele Rups, die alleen van achteren met
2 fpitzen voorzien is, gebooren wordt,
en welken de Vlinder, meedal in Augufiui,
op het gras in de bosfchen legt,
zyn meer rond, dan kegelvormig. Deze
Eieren zyn in 't begin witachtig-geel,
maar worden brninachtig-graauw. De
Rupfen overwinteren, en veranderen
eerll in het volgende jaar in helder-groe«
ne Poppen, waaruit dan eindelyk, in de
"maand July, de boven befchreeven
Vlinder te voorfchyn komt, ald. i8i.
en aanm.
IVoud-vllnder. (de donhr bruine, oker.
geele,) met a zviarte Oogen-fpiegelsia
de iovenvleugelen, behoorende tot de
eerße Clajjfe der Dagvlinders, III.
178. enz. Hy wordt de woud-vlinder
genoemd, cm dat hy zieh enkel in de
Wouden , zomtyds reeds in July, doch
meeftal in Augußus, by menigre laac
vinden. Meeft nogtans worden ze aan
3 de