iO« A L G E M E B N E
haare volkomenheidgeraakt, I. 8. Vraagt
jemand, wm is tocb het oogmerk van
deze veelmaalige verveUhgen? ofßrekken
ze in der daad tot eenig iaezetilyk
nut? dan is het antwoord, dat deze
vervellingen haare oorzaak hebben, en
riet zonder reden gefchieden. De Rup-
¡en hebben, boven ontelbaarB andere
dieren, een zeer Tpoedigen wasdom j
dat is: haare vloeibaare deelen neeitien
ilerk toe, waar door haare valle deelen
nieer en meer uitgezet worden; die,
door middel van het voedzelfap, dat in
de tusfchenruimte doordringt, en zieh
vail hecht, nieuwe vezélen krygen, en
by gevolg grooter worden; doch dit alles
gefchiedt bintien weinig tyds. Ver-
Jiiits nu de buiteiifte huid, die zo veel
als het dekzel of de rdk der rupfe is ,
inoet dienen ter bewaaringe van die uitzettende
deelen, zo moetdezelve,noodwendig,
merkelyk vafter zyn, dan de
binnenne deelen; en dit heefi natuurlyk
ten gevolge, dat ze minder bekwaamis,
om uit te dyen, en derhalve ook zo
fpoedig niet kan vBOrtgroejen. Hiéruit
ontftaat dän, wanneer die binnenfte deelen
zo lang toegenoraen Iiebben, tot dat
de huid ten hoogften graade uitgezet is,
en zieh niet verder uitzetten kan, dat de
tedere vezehjes, waar door de huid aan
de binnenfte deelen vail gehecht was ,
äan ilukken breeken, en dus de invloed
der voedzeifappen op die huid ophoude;
weshalve ze van dien tyd af van
zelve raoet verdroogen. Inmiddels groeit
' e r , onder de Oude huid, éerie tedere
nieuwe, en, als de oude hier door nog
Verder uitgerekt wordt, batft ze eindelyk
geheel, en (Irookt dus af. Hiéruit
dan blykt ten klaarlle, waarom isRup.
fen^ by iiedere verveliing, grooter worden,
nademaal de nieuwe weeke huid
zieh iti 't begin ilerker laat uitzetieti,
en vverkelyk zo lang uitgezet wordt, tot
dat ook zy, even als de voorgaande,
barilen moet, aU. 192. 193.
Feßingwerky zie Fortiflcatie.
Vi¡)len<¡lindtr, zo wordt de Vlinder genoemd,
voortkomende uhde eenzaamSy
htohv/arte Doornrups , met tegclroodt
zydevlakkeh, IV. 135. aanm.
Fis-egel, of Bkeizuiger, hsnevem zyne
verandermge, lU. 171. enz. Deze
wordt een Hs-egel genoenid, uit hoofde
dat hy zyn voedzei voornaamlyk aan
de viflen zoekt. Deszelfs koleuris over
het geheel bleek olyfvenvig, ofgraauwachtig
groen, met veele witte punten
befprenkeld. Wanneer hy volwasfen is,
en zyne grootile lengte bereikt heeft ,
beloopt dezelve tot over de twee duimen.
Hei achterlle einde is het diklte,
terwyl hy na den Kop toe allengskens
dunner wordt. De Kop is plat, envan
vooren iets gelpleeten, hebbende in 'c
midden der ondervlakte eene kleine verdieping
als een puntje, alä 172. Wanneer
hy zieh van de eene plaats na de
andere wil begeeven ^ gaat hy, gelyk de
Spanrupfenvoort, dat is: hy zet zieh
eerilmetzyn achterlyf ergens aan vaft,
vervolgens ileekt hy zyu.raorlyf uit, en
zet den kop van vooren aan hetliehaara,
waarop hy zyn weg vervorderen wil j
alsdan trekt hy het achterlyf na zieh toe,
en, zo dra dat weder vail zit, ileekt hy
het voorlyf vei-der uit, en gaat aldus
voort. Oudtyds heeft nién van de Egeléii
gezegd , ja veelen gelooven het nog.
hedendaags, dat zé van zelven dir de
verrotting voortkomen; miar de ondervinding
heeft, by de naauwkcurige befchouwiiig
dezer fchepzelen, het tegendeel
geleerd; nademaal iille foorlen van
Egds, in hetvoorjaar, dochvoomäamlyk
L A D W Y Z E R .
iyk in de tnaand Mai paaren; waarop
de wyfjes vervolgens Eieren leggen,
Deze hebben wel een ovaalen, maar
telfens een fcherpen omtrek, ald. 173.
en zyn plat aan de ondervlakte, maar
de bovenvlakte is eenigzins verheven
verwulfd, en aan het einde fchynen zy
eene fpleet te hebben. Ten einde van
3 vveeken komen daaruit de kleine
tjes voort, ald. 174.
yieesch-vlieg, zie ßefinel vUeg.
Vk^gelen der Vlinders groejen niet zo
zeer, maar wel ontploojen ziph, of
dyen uit, I. 455. aanm. De leevendigheid,
de groote glans, en de menigvuldigheid
der koleureii hebben hun veele
bewonderaars verworven, en zoramigen
waren 'er dermaate opgelield, dat
ze de vleugels van zetere Vlinders tot
zulk een hoogen prys inkochten, dat
men 'er wel Diamanten voor koopen
konde, III. 223. 224,
FUegeti , befcbrymnge der vUegen, II.
530. enz. De infeften, welke met 2
na Perkament gelykende doorzichtige
vleugelen voorzien zyn, en, gelyk veele
andere Infeften, veranderen, voor dat
ze in hunne laatlle gellalte verfchynen ,
vvprden Fliegen genoemd. Het aantal
haarer foorten ii veelvuldig, ¡flä. 530.
Zy draagen hunne vleugelen op onderfcheide
wyzen; want zommige foorten
fluiten dezelre vlak en kruiswyze over
het achterlyf te zamen over elkander ;
maar anderen leggen ze alleenlyk vlak
over het achterlyf aan elkander; en nog
anderen draagen zeopen, vlak en pylvormig
nevens het achterlyf uitgebreid.
Haare vleugels zyn veelal doorzichtig of
glasachtig; nochtans zyn 'er eenige
foorten , die ze deels bruin- deels zwartgevlakt
hebben, al4. ¡•¡^.aanm, Door
het getd en de orde hunner äderen können
de onder een geflacht behoorende
foorten meerendeels van elkander onderfcheiden
worden, ald. 53a. aanm.
De Eieren der Vliegen vertoonen zieh
meerendeels glad; zyn langwerpig-rond
van gellalte, ten deele geelachtig, ten
deele witachtig, ten deele groenachtig,
en anders van koleur. Zommige Fliegen
leggen ze of ain leevende, of aan
doode fchepzelen , of in verrotte en
Hinkende Aazen, en vochtigheden, of
ook wel aan allerhande boomvruchten ,
öW. 533. aanm. De maden der vliegen
zyn verfsheidenlyk van gellalte en
kuleur. Want zommige zyn lang, (lang*
en wornivormigzy hebben eene rondachtige
gellalte, die bykans overal even
dik is,- en aan diergelyke foorten vindt
men den Kap Hechts iets kleiner, dan
de dikte van het lyf; by anderen is het
iy/onderfcheidenlyk in ringen of ledeii
verdeeld,' en aan nog anderen is zulks
weder bykans niet te ontdekken. Eanigen
zyn ook wel wormvorinig van geftalte,
doch van vooren dunner en fpitzer.
Wederom anderen hebben eene
irieer breede, rond verwulfde geilalte,
nagenoeg gelyk de flakken; inzonderheid
die foorten, welke op leevende bladluizen
aazen; en deze zyn van vooren
insgelyks fpits, en gemeenlyk na achteren
op zyn breedil. De Kop is, aan
dit (lach, wel het fpitile deel, en meer
gefchikt, omte zuigen, danomteknaagen.
Eenigen dezer verfcheide vliegen?
maden zyn houtgeel; zommigen witach.
tig, anderen graauw, en eenigen groen
of geel, of ook wel anders van koleur,
Nog ettelyke andere foorten hebben
meer eene körte, diklyvige, dan lange
gefialte; zomraigen zyn geheel glad;
anderen hebben gansch körte hairtjes of
hairige fpitzen, Ett^yken dezer foor