A L G E M E E N E
•f l.i
224
zjTi de sllertortHe, en in maakzel onderfcheidtn
van die der andere Water-
Iiiizen. [let Achterlyfh^eSi eene fchooiie
vuur-roode of hoog Oranje-geele I<oleur;
en over bet midden loopt een
breede zvvart-graauwe flreep , van den
hals af tot aan liet laatfle lid, dat heider
geelis; en ter piaatze, daar'ioranje
geele aan de zyden ophoudt, zyn de
beide ftherpe randen met zwarte punten
befpikUeld. Dit achterlyf beftaat uit 7
afdeelingen of inken'ingen, van welken
de 2 laatlle met hainjes bezet zyn. Het
_ uiterlle klaauw deel der van^poateti is,
aan den binnenkant, met eene rei, ftyve,
biuine hairen. bezet. De grondverwe
dezer pcoien is, gelyk die van den
K o p , helder-geel; de Zuig-angel is zo
kort en teder, dat hy naauwlyks in 't
00g valle, aU. 160.
IVaterluis, {de,-) met de gielehonemleu-
I geleti, welke gewoon is, op den rüg te
zwemmen, nevens haare voortplan.
III. enz. Deze is, den ganfchen
zoraer door, alle jaaren, in poelen en
ilaande wateren, in grooten getale te
vinden; niaar vliegt, met eene fnella
vlugt, van den eenen na den anderen
poel, en valt zo plo:feiing in het water,
dat men niet anders denken zonde, dan
dst 'er kleine fteentjes in geworpen
wierden. Zy paaren gemeenlyk in .(^«V,
o f in "t begin van TtUi. Het lojyje ootl
a d zieh , binnen 8 of 12 iiur'cn, van
zyne bevruchte Eieren. Deze zyn
langwerpig-ovaal-rond van geftalte , en
beider okergeel van koleur. Naa 9 of
1 0 dagen krygen zy ter piaatze, daar
het voorfle deel of de Kop der jonge
luizenzit, een paar hoogroode punten:
doch zodanig eene Waterluis heeft b y
kans 14 dagen noodig, eer ze in ilaat
i s , den Eierdop te verbaten, ald. 150.
Haare Oogrti hebben alsdan eene roode
koleur, die zy nog lang behouden ,
fchoon haar lyf okergeel zy, ald. 151.
Z y verändert 4 maal van huid. Naa de
derde verandering is haare grondverwe
meeilal nog okergeel; doch ter piaatze,
daar anders de bovenvleugels, aan eene
volwaflcn luis, op den rüg een lluithoek
maaken, ziet men eene halfronde zwarte
vlak. Een half uur naa de Vierde of
laaifte^ verandering vertoont zieh deze
Luis in haare volkomen grootte en geflalte,
en 00k te gelyk met vleugelen
voorzien. In het begin is zenoggansch
geelachtig-wit,- maar naa een uur tyds
verwisfelt zy ook deze in haare gewoone
koleur. Het fpits toeloopende achterlyf,
het welk ietsfmalleris, dan dat
van 't wyf je, valt in de dikte meer driehoekig,
dan rond of breed. De beide
rond verheven rood-bruine Oogen Haan
aan de zyden van den llompen bleekgeelen
Kop. Dergelyk eene koleur heeft
ook het borflßuk, het welk echter
meerendeels bezet is met eene, door
die koleur heen fehemerende, zwartachtige
vlak; waarop een grooter, driekantige,
fluweel zwarte fluithoek volgr,
aan wiens beide zyden de bovenvleugels
hunne inleding hebben. Deze zyn fchoon
Oker- of oranje geel van koleur; ald.
152. en hebben-in het midden een zwarten
ftip, waarvan de eene helft aan den
binnen- of achterrand van den linker- en
de andere helft aan dien van den rech •
ter-vleugel ftaat. Aan den voorten
op beide zyden liggenden rand befpeurt
nien nog eene ganfche rei van zodanige
flippen. Na 't uiterlle einde loopt het
achterlyf (piis toe, en aHaar is de rand
met veele tedere hairen bezet. Aan deze
foort van Waterluizen is alleen eigen,
boven op het water, op den rüg te
zwem-
E L A D W Y Z E R.
•• Ii
!":«:;:'I
I
225
zwemmen, en haaren roof te vangen.
D e gehcele ondervlakte is niet alleen
donker-bruin, maar ook met veele hairen
van dezelfde koleur bezet. Hec
langte paar Pooten heeft 3 gewrichten
o f leden. De beide uiterflcn, aan ieder
poot, zyn met eene rei llyve hairen bezet.
De Koeipooten overtreifen de beide
oveiige paaren wel in de lengte en
dikte; maar hebben daarentegen aan het
uiterlle cinde geen dubbelen klaauw,
waarmede men de anderen voorzien
vindt. Ondertuflchen komen alle de
Poolen daarin met elkander overeen ,
dat ze geelachtig van koleur zyn. De
beide bovenvleugels hebben van achteren
, of llever binnenwaarts, geen gely.
ken, maar veel meer een uitgeholden
rand, en hunne koleur wordt na 'c
einde, daar ook eene kleine inkerving
i s , veel helderer. De beide ondervleügels
zyn zeer dun, helder en doorzicht
i g ; mitsgaders met eenige weinige äderen
doortoogen. Het ganfche Achterlyf
heeft eene donkere, zwarcachtige
koleur, ald. 153. die aan de zyden in
het geele valt. Onder de beide Oogen
rteeken n kone Sprietjes uit, beflaande
in 3 kleine leden, van welken het dikfle
of naafte aan den Kop zittende briiinachtig,
doch het middellle, benevens
het laatfle en kleinfle, geel is. De Kop
loopt na beneden fpits toe, en is aldaar
met eenigeTiairtjes bezet. Aan deszelfs
einde ziet men de tamelyk uitgedyde, en
aan het uiterll einde met een Ipitä kolfje
begaafde fcbede van den ßeeizuiger,
waarin de lancetvormlge Angel zit, üld.
' 5 4 -
Waterluizen, kennen in driexrleie foorten
onderfcheiden worden. De eerfle foort
is van vooren met a vangpooten, en
van achteren met eene luchhttip yp voor.
F f
zien, maar heeft geene roelpooten. De
tweede foort is gewoon, boven op het
water, met het onderlyf om hoog, op
den rüg te zwemmen. De derde foort
beilaat in verfcheide Claflen van veelerleie
grootte, en deze zyn, voor 't overige
, wel 't mceft den Water-Kcveren
gelyk, III. 127.
Waler-wade, {de lange, hrulne en donker
geftreeptebenevens haare ver'
andering in eene veel kleiner vlieg, II.
55;. enz. Deze wordt in het voorjaar,
in de fiil Ilaande wateren der flooten en
moerailen gevonden, en wel van onderfcheiden
grootte. De allergrootde beloopt
wel 3 duim in de lengte, cn beilaat
uit 12 leden, die ongelyk in dikte
en lengte, en doorgaande meer vlak, dan
rond verheven zyn. De lüp is, van
.vooren, daar hy zwart is, met 2 körte,
nederwaarts geboogen, zwarte Sprietjes
voorzien. Tullchen deze befpeurt men
nog twee, doch veel kleiner fpitzen.
D e Kop is op de bovenviakte bruin, en
heeft wederzyds een zwarten flreep, ender
welken hy gansch wit is, ald. 555.
Alle de leden of ringen hebben, op de
bovenviakte, eene bruine grondverwe,
die ter zyde, en van onderen, in eene
blecke te niet loopt. In dezen grond is
de Made met veele bruine en zwarte
ilreepen, in de lengte, doortoogen ; aan
het laatlle, langfle en dunile lid befpeurt
men veele, om een puntje rond
ilaande, tedere hairtjes, die byna tven
lang zyn. In 't midden luifchen deze
hair;jes is eene opening , waardoor de
Made adem fchept, ald. 556. Wanneer
de tyd nadert, dat zulk eene Made
veranderen zal, blyft ze wel by de
oppervlakte des waters, maar naderr
echter, meer en meer, den oever, alw
a a r z y , eindelyk, gansch iljfenonbewee
' biS!
i i