Siijij
' ^ " l í l .
o
nen goadkoleiirigen glans. De Sprie-
Un z^n nicc kolfächtig, mjar teder,
lan;; en hairraniiig, 111. ii¡j.
Lamijpinmn. Van deze is'er eone groóte
• menigte; raaar ze können noguns in 5
Oc^ésgefchikt worden, 1(1. 138. Zie
vorder by Claßn der Landfpinnen.
Lamaant draagsr, {de groote IVeßindifcba
A L C E M E . E N Eg
cf Jmerkaaitfcbe,') II. 441.
Bericht van MejafFr. Merlan daaroranrent,
ald. 441. 442. Deszelfs grondverwe
is blinkend, bleek olyf-geel,vermengd
niec vericheids donkere punccn ^
ilreepen en vlakken. Onder de voornaamile
cieraaJeii telt men de frisfche
reode vlakken, waarran 'er 2 , op de
eerfte verhooging aan den Kop , worden
gezifn, die de grootde zyn; en op de
tweede verhooging befpeurt men nog
2 andere, cenigzins kleiner, langwerpige
en ovaal-ronde vlakken; aan den onderham
wordt men, ter wederzyde, ook
p reien even eens gekoleurde vlakken,
in den donkeren grond, gewaar, die
kleiner, doch mede rond'zyn, en 2
• reien van knopjes verbeeiden. Door
het midden der boumvlakte is, in de
Jengte, eene zwarte linie getoogen. Aan
liet blaasachtige deel is nergens eenige
opening te vinden, en 't i3 gansch hol,
ald. 444. Dit beeft hen den naam van
Lantaarndraager doen verkrygen,aangezien
het, by nacht, een helder licht.
verfpreidt. Ter wederzyde is deze Lantaarn,
by de 2 reien knopvormige vlakjes,
eenigzins taktig; achter den eerften
en grootften tak ziet men eene holligheid,
waarin de Oogen liggen, ald.
445- Het baUfcbild is bleek-groen.
Het Urßiiuh of Foorlg, het welk raeelendeels
geel is, heeft, boren in het
midden. eene in de lengte verdeelde
donker-bruin roode, en groote viak, en
ter wederzyde is het niet een paar kleiner
vlakken, van dezelfde kolenr,voor'
zien. De 4 Vkugek hebben eene verfchooten
geele grondverwe» die na den
buitcnrand eenigzins bleeker wordt:
voorts zyn ze met donkere, rood-bruine
Aderen doortoogen, die eindelyk in
veele tedere Adertjes te niet k-Kipen.
En men bel'petirt in dezelve, hier en
daar, veele kleine en groote, donkere,,
bruin-roode dwatsftreepen en vlakken,
doch, in de 2 bovenrte ziet men alleen,
aan den buitenrand, veele dwarsftreepj
e s , die meer zwart-groenächtig, dan
donker-roodbruin zyn.. De Ondervleu- .
geh pronken daarenboven, aan hunne
uiierñe einde, raet grooie, fehoone,
geele Paauwen- of Oogenfpiegels, rondom
met eene ongeiyk breede, roodbruine
bezooming. Deze 4 »/«/ge/t
zyn nog met veele witte panten befprenkeld,
die zieh als glimhoiit vertoonen.
Het Acbserlyf is tameiyk dik, en beftaat
uit 8 geele Icden, ald. 447. die
elk-met eenige groote en kleine, roodbruine
vlakken en punten pronken, doch
de 2 laatlie zien 'er meer wit uit. De
Kop heeft, van anderen, eene trapswyze
, fpits . loeloppeiide verhooging,
geel van koleur; de rechtiiitloopende •
Foedzelangel \s rood-briiin van koleor,
heeft aan het e.>nde van zyne fpits eene
heldere vlak; en deje Angel vertoonc
zieh, als wäre hy ingekorven en ge- •
.fpouwen, ald. 448. De 6 Pooien zyn
bleek Oker-gecl, en met bruine vlakken
befprenkeld. Het uiterfle deel des
Poots beftaat in 3 leden, waarvan hec
laatfte met een dubbeien baakvormigen •
klaauw .voorzien is. Hei¿^/'is, op zyne
Otidervlakle , insgelyts .'Olier-geel, .
welke koleur echter, toOchen de middelfte
eji achtertte Pooten, eenigzins.
ia
E L A D W Y- Z E R.
ifl 't groene, en aan de zydHi na Iiet
einde toe in 't roode valt. Op het 41/s
iid ziet men een paardonkerer, Vierkante
vlakken, ald. 449.
Lanlaarn.draager, {de kleine Jziati-
[che of Chinecfche,') II. 450. enz. Zyn
fnnitvormig deel heeft byna de lengte
van het overige geheele lyf, zynde meer
Vierkant, danrond, en zo byzonderop-
"vvaarts gekronid, dat het 2 niet zeer
merkelyke hoeken uiimaake. i-Jet heeft
3ene blinkende roodächtig geel-bruine
• kolenr. Aan dit fnuitvorniig deel zitten
de 3 rond uitpuilende Oogen, en onder
ieder een klein gelykvormig donker knopj
e , tuflchen dit en 't wezenlyk Oogeen
derde knópje, dat wederom kleiner uitvak,
en nader by het Oog zit. Het
Barßßuk of Foorlyfbceit, op zyne bo-
•oeitvlakte, eene blinkende, rood-brnine
koleur, met eenige zwart-bruine
vlakiien. De grondverwe der 2 hovcnvleugelen
is fchoon-groen, en ze zyn met
veele heldere, zo wel overdwars, als
in de lengte uitloopende linien doortoo •
gen. In den groenen grond ziet men ver-
•fcheide Oranje-geele vlakken, van verfcbillende
grootte en gedaante,fi/if.45i.
De Ondervkiigels hebben eene recht
fcboone hooge Oranje-geele koleur, cn
aan den buitenrand eene zwarte bezoo*
ming, welke aan den'achterkant ailengs
fnraiier wordt, en te niet loopt. Het
• jicluerlyfhatii iat\Be. koleur, als de
Ondei-vlcugels; maar het eerfte lid is
zwart-graauW, en het laatile lid heeft
een groen deeltje. De ondervlakie van
het fnuitvorniig deel is van eene veel
helderer geele koleur, dan de bovcnvlakte.
Aan het cerile 2 paar Foaen
•is het fcbeen-hee», nevens het eigenlyk
ccii deel, zwart ; maar dé bovenfchen-
•Ms zyn oraiije-geel, welke koleur ook
het laaille paar in het geheel heeft. De
laatile pooten zjn niet alleen de diklle
en langile, maar derzelver fchecnbeen
is daarenboven, aan de buiten.zyde,
met zaagvormige tanden bezet, lald,
452-
Lehen ßeenen worden eigenlyk alzo genocnid,
om dat ze eene op haare ilengel
ilaande, en nog niet volkomen opea
zynde Lelie vertoonen , III. 514.
Lente vliegen, zo worden de yUnders
de Water rupfen voortkomende , by
veele iiefhebbers der Ini^cten genoemd ,
II. 243. aanm.
Libellen, zie Waier-nimpben,
Lieven-Heers-wormtje , zie Marien-Kever.
Ligußer-rups, of fehoone, groene flaartriips,
benevcns baare vefandering in
ie« N/iCHTVLiNDER, hshoorende tot de
EEUSTE Classe. De Eieren, waaruit
deze Rupfen voortkoraen , zyn wat:
langwerpig of eirond, bleek of heldergroen
van koleur, en van eene gladde
gedaante, III. 2,5. aanm. Naa 14 of
j6 dagen komen 'er de jonge Rupfen
uit te voorfchyn, die helder bleek-groen
zyn, doch ailengs groener worden. Naa
verloop van 6 tot 6 dagen vervellen ze
viermaal, en naa de ^de vervellinggroejen
ze nog oratrent 10 dagen, ald. 26.
aanm. In haaren volwasicn llaat is deze
Rups 3 duimen en eenige linien lang.
De grondverwe is over 't geheel fchoongroen,
ald. 27. De platte en ovaalronde/
io/), heeft, ter wederzyde, een
pmper-rooden fti-eep, of eigenlyk zodanig
eene bezooming. Naa de 3 eerfte
leden, waar onder de 6 klaaimponten
flaan, ziet men op alle de overige,
wederzyds , 7 evenwydig loopende
fchuinfe Ilreepen. Deze zyd-flreepen
• zyn, in de lengte, van vooren halfpur-
M 2 per