Siiv
190 A L G E l N i E E N E
de behoorelyke groote, 00k vlengels
g,ekreegen hebben, ald. 332. Als ze
. ten derden maale van huid veranderen,
kooien de vleugelfcbeden niei: alleen te
voorfcbyn ; maar men kan 'er 00k het
voornaamftekenteken derWyfjes, naamlyk
de legpyp, aan gewaar worden.
Als de laatiie verandering geicliieden
zal, zec by zieh aan eenvry ftaandTpruitje
of takje vail:, en íírookc vervolgens
de reeds gehorñen huid af, waarop de
vieugels fnel beginnen te groejen , zo
dan zy, op zyn hoogft, binnen het halve
mir, hunne volkonien grootre , ko.
leui- en hardigheid bereiken, ald. 333.
Sp¡ ingkbaanen, (een de^rgrootße IndiaanfcheII.
281. ZyneJengte, van den
Kop tot aan het achcerfte einde van 't
l y f , belüopt wel duini. De bovenvkugels
zyn, in vergelyking by de an»
dere, wat fmal, en hebben cene okergeele
grondverwe, welke inet vcele
dobbelileenachtige bieek-groene vlakken
van verfcbiilende gvoocce, onordentelyk
befprenkeld is. Van de plaats der inkdinge
af loopen, door de vieugels, 3
dikke okergeele aderen, cuíTchen welke
nog veele andere diergelyke adertjcs te
zien zyn. De ondervkugels kunnen
zieh, door middel van hunne aderen ,
geiyk een Waajer toevouwen , ald. £183.
Hunne grondverwe is 00k wcl blcek
okcrgeel; doch men ziec ce?e koleur,
in 't midden der vleugelen, op zyn duidelykft,
alwaar ze zo veel als eendwarsftreep
uirmaakt; vervoJgens wordt ze,
nahet lid coe, dooreenefchooneblaauw-
. achijg groene koleur, waarmede een tamelyk
gedeeke des vleugc.-ls vercierd is,
verdonkerd. De buicenlle randisbruin,
maar wordt allengskens helderer. De
middelile geele grond is met groene en
langwerpig-vierkanie vlakjes overdwars
bezec, hoedanige vlakjcs ook in *t groe«
ne deel gezien worden. De Kop is
niet anders gefteld, dandie der Springkhaanen
van onze gfwelien. De grond.
vcrwe van dien heeft eene roodachtigbrume
koleur; de bek is iets donkerer;
de Oogen zyn blinkend rood-bruin, en
de Sprieten okergeel. De hals draagc
van boven eene verdeelde fcherp oploopende
verhooging^ bykans overeenkomende
met een haanekam. Deszelfs
koleur. is byna oranjegeel, en hier en
daar zyn 'er veele ingedrukte punten op
te beipeuren. Achter dezen hals vertoont
zieh een breed en toegerpitft/í«iT.
ge Jchildy dar niet kwalyk na eene Monnikbkiip
gelykt: ook heeft het by zyne
oker-bruine grondverwe nog grooter en
dieper ingedrukte punten, dan de hals.
ilet /^oor/^'/heefteenezwartachcig groenen
glans, old. 284. en het roode-í'yí;/>
/£r/3'/is in 9 of 10 ringen verdeeld,
ziende men by ieder afdeeiing een breeden
zwarten ftreep, als of dezelve met
een zwarten bard be/.oorad wäre. Het
achterfte lid is met eenige gekromde
fpitzen voorzien, wier koleur donkerer
is, dan de roodachtige grondverwe der
- overige deelen vanditachterlyf. DePöoten
hebben wel gezamenlyk eene fchoone,
heldere, koraal-roode koleur;maar
nochcans valt het ach'erllepaar, wegens
deszelfs byzondere cieraaden , meeftin
het oog. IVien ziet nsamiyk op debuitenile
vlakte der bovenfcbänkelen dezer
achteipoocen , fchoone helder-geele
vlakken, welke twee aan tweé in eene
goede orde fl:a?in, en allengskens in
groocte verminderen, tot dat zy eindelyk,
omtrent het knielid, geheel teniet
gaan. By die lid hebben de fchenkels
eenezwarte bezooming. De achtervlakte
der Springpooten is tnet 2 reienfcher-
L A D W Y Z E R. i p r
pe Ipiczen bezet, en aan het einde zftten
van vooren rog ccnige zodanige ileekelil^
iczen, die ic:s langer zyn,' en daarop
volgc de vo?t, welke uit -p, körte leden
beilaat; ald. 285. waarvan het laaclle
lid, aan 't einde, een paar na benedcn
gekromde, iiaakvormige, fcherpeklaauwcn
heeft, met welken ook de overige
pooten voorzien zyn, ald 286.
Springkhaanfmt roozefwerwigö ondervleugekn,
II. 394. enz. Deze foort
wordt in begroeide Mndi^rceken gevonden.
De ondervkugels zyn fchoon-roozenverwig,
hoewei zy aan den buitenkant
iets in het bruine vailcn, Eene dergelyke
koleur heeft ook doorgaans hec
cimne en lange deel der Pooten; waar
tegen de dikke bovenfchenkels eene bruingefprenkeldeverwehebben:
en hetooiJren
achierlyf is insgelyks bruin. De
Imalle bovemleugels verroonen eengeelachcigen
grond, die met donkere vlakken
befprenkeld is, ald. 394. en door
dezelve ziet men in de Icngte eengeelen
ih'cep getoogen. Hec Matmetje is iets
kleiner, dan het Wyfje, ald. 395.
Springkhaan, met fchoone blamwachtig-
Uroeiie ondervleugelen, II. 393. enz.
Deze wordt gemeenlyk op dorre velden
en fchraale akkers gevonden, alwaar
een zandige grond is, die weinig grasof
andere kruiden voortbrengt. Deszelfs
cfid^rvleugels zyn, tot over de helft,
fchoon blaauwachtig-groen, doch heb.
ben van vooren eene breede zwartachtige
bezooming; maar de biiicende hoekpunt
is helder en doorzichcig. De fmal.
le bovenvieugels hebben eene heldergraaawachiige
grondverwe, die noch*
tans, veoltyds, aan anderen dczerfoorce
; bleek ckc-r gecl is. in ieder dezsr dekvleugelen
, ziet men , gemeenlyk , 3
groüce bruiiie vlakken , die 'er dvvars
doorloopen, en waarran die geene,
welke aan de inleding ilaat, alcoos de
donkcrile en grootfta is. De Kop benevens
de halsltraag is bruin-graauw ;
het achterlyf heeft eene donkere okerbruine
verwe; de Sprlngpooten zyn weder
iets helderer, en hun dünne langile
deel is, aan de achterhelft evenzogroen,
als de onderv-leugels. Deze groene ondervleugels
zyn het kenteken, waar door
men die foort van de andere kan ondericheiden,
ald. 393.
Sprlngkhaan., {^Siirinaamjche ^ II. 271.
Dezen heeft juffr. MURÍAN befchrceven,
die uit een vvorm zou voortkomen. Deze
vjorm veranderde in eene bruine blaas,
en zou verder, volgens het zeggen der
inwooners, de gelialte van hetdoorhaar
afgebeelde groene diertje aanneemen,
dat allengskens, gelyk een vliegende
Springkhaan, vleugeis kreeg; ald. 27?.
doch haar gezegde komt niet alleen zeer
onvvaarfchyniyk voor; maar ook is dit
Siirinaamjch Infeil voor geen Springkhaan
te houden, ald. 272.
Spyingkhaanen^ QClaJfender^) ZIQ Clajß
der Springkhaanen,
Sp-'ingkbaanen , de kleinße foort der
Springkhaanen dezer ¡andenIL 387.
Deze ilemmen, ten aanzien hunner gedaante,
met de grooter foorten volkomen
overeen, en behooren tot die geene,
welker wyfjes geene legp_\p, en
geene lange fprieten hebben. Deze, anders
clkander zo ge'yk zyndc fchepzelen ,
zyn nochtans in koleur zeer verfchillen»
de. Zommigen zyn gansch roozenkoleiirig;
anderen zyn deels groen, deels
geel,- wederoin anderen hebben eene
bruinachtige grondverwe; doch, by 't
verwiiTclen van huid, veranderen zy niet
van koleur, ald, 387. Het acbterlyf
is roodachtig, terwyl de overige deelen
fchooo
ri