m
iVi' 11
a i 4 A L G E M E E N E
ald. 545- Naa verloop van gemeide
dagen worden deze Maden weder geheel
wit, kruipen in de aarde , en worden
volkomen Floo-f Oppen, zonder Sptazel
te niajken, aU. 54(5. Zulk eene Pap
van \ niannelyk geflacht is kleiner, dan
die van liet vtouwelyk geflacht; heeft
00k een meer om hoog geboogen Ach-
¡erlyf, welks einde met 2 wrattenvorniige
Tpitzen voorzien is, waariegen de
Wyfjespop maar eene zodanige fpiis
heeft. Ten aanzien der koleure ziet men
Gok eenig onderfcheid, nademaal de
ecrile zieh wit, en de andere zieh bruinachtig
vertoont, ald. 547. De kleinheid
der Vloo vertoont ons weinig anders,
dan haare bruine koleur en de
Pooten. Het Mannstje is doorgaans
kleiner, dan het f f ' s f j e , en bovcn dit
heeft het eerlle ajtoos een na faoveti geboogen,
maar het wyfje een rechtuitloopend
Achlerlyf. Voor 't overige zyn
ze elkander in gellalte nieerendeels gelyk.
De Kap is aan beiden zeer klein, aU.
54p. Ter wederzyde van denzelven
ziet inen een rond beider blinkend Oog.
Van onderen aan dezen Kop h ebben de
beide voorfte Poolen hunne inleding.
TuiTchen dezelve bevindt zieh de Zuigangel,
welke gansch glad en doorzichtig
is, en in hetraiddenuitgeholdfchynt.
De 2 voorfte aan den Kop zittende, en
uit 4 leden te zamen geftelde deelen zyn
de Sprieten, waaraan men veele körte
hairtjes befpeuren kan. Ook is deze
Kop, van'onderen, aan de zyden met
veeie fcherpe achterwaarts geboogen
fpitzen bezet. Achter het öog ziet men
een plat fchubachtig deel, van eene
ronde gedaante, dat met hairen begroeid
is. Dit houdt men voor het Oor der
Vloo, ald, 550. Het op den Kop volgende
Lyfheeit 12 leden of ringen, die
genoegzaam uit fchubben te zamen geileld
fchynen, welke zieh allerduidelykil
op de bovenvlakte vercoonen. Allen
zyn ze, van boven op de vlakte van
den rüg, met na achteren uitfteekende
ftyve, en harde hairfpitzen voorzien.
Aan de 5 eerile ringen zyn de meefte en
groflle tezien. De 6Poo/««aan den Kop,
en het Voorlyt, bellaan uit 4 hoofdleden,
hetlaatfte met een dubbelen klaauw
voorzien zynde. Het achterlle paar
Poeten is het iangfte. De beide bovenfte
en diklle deelen dezer -Pooten zyn
aan alle zes geheel glad; maar de overige
deelen zyn met veele grove en fliyve
liairen van ongelyke lengte bezet. Aan
't laaciie lid van 't.Achterlyf zien we aan
het Mannetje n opwaarcs geboogen
bladvormige deelen, die aan hunnen
büitenrand met hairen begroeid zyn.
Deze deelen verfirekken eigenlyk tot
eene foort van nyptang, en onder dezelve
legt het teellid verborgen, ald.
551. Het B^yf.je in tegendeel is aan
het laatfte lid met een wrattenvormig
uitfteekzel voorzien, het welk van buiten
met veele hairen bezet is: wat
laager ziet men nog een ander rond
deei, dat insgelyks met hairen bewafien
is; en onder dit is eerfl: de opening ,
waar door de liieren, in de paaring
met het Mannetje, bevrucht worden,
By de paaring zit het wyfje altoos op
het mannetje, en zy blyven nienigmaal
een uur lang vereenigd, ald.
.552-
Fhoikruii, zic by Perficaria.
fleo-valk, befchryving van deze, 11.
548. Men laat een yvoeren pypje
draajen, dat van binnen hol, en van
buiten met veele gaatjes voorzien is;
waatin dan een cylinderachtig /pilleije
gefcbroefd wordt, dac men met versch
B L Ä D W Y Z E R. 21S
en nog warm bloed beftrykt. Vermiis nu
dit bloed de Vloon lokt; zo blyven dezelve,
door de gaatjes na binnen gekroope!
5 zynde, aan hit met bloed beflreeken
fpilletje hangen, en worden das in
de val geknipt: hierop kan men het
fpilletje daaruit trekken, en alle de
Vloon, naar believen, na het Ryk der
dooden zenden, ald. 54ii.
^')edzel der Vlinders, waarin beßaap bei
toch eigenlyk'i Wy zien wel, dat ze
op bloemen en bloeflems vliegen,!. 363.
en als men de werkzaamheid der Dagvlinders
oplettend befchouwt, kan men
duidelyk ontdekken,-datze, op de bloemen
zittende, den Zuiger nu uitlleeken
en ontwikkelen, dan weder intrekken en
te zamen rollenwaaruit natuurlyk te
begrypen is, dat ze door dit werkttiig
hun voedzel ophaalen." Doch dan blyfc
het nog eene onvoldongen z a a k o f de
Vlinders het fap der bloemen zelve uitzuigen,
dan of ze allaenlyk den dauw,,
die op de buitenzyde der bladeren zit ,
aflikken. Het laatfte is niet waatfchynlyk.
WanC Indien de bloote Dauw alleen
genoe;^ wäre tot hun voedzel, behoefden
zy denzelven niet alleen op de
bloemen te zoeken, maar zoiiden dien i
overal, op het gras en de bladeren genoegzaam
können vinden. Daarenboven
ziet men de Dagvfwders meefl omtrent
de bloemen zweeven, wanneer de hitte
op haar grootfle, en 'er by gevolggeen
Daauw, maar alles droog is. DeiVacÄ?-
•alinders zouden ook, tot Inzuiging van
den nachtdaauw, geene zo lange Zulgers
noodig hebben, als men by veelen
van dezelven ontdekt. Derhalve moeten
wy vatt Hellen, dat de Vlinders ,
door middel van hunnen kunffig, daartoe
gefchikien Zuiger, het fap zelf uit
de bloemen trekken, en daar hun voedzel
van ontvangen, zo dat leder geflacht
van eene zekere foort van bloemen
leeft, naar welke de gefleltenis hunner
Züigers gcevenredigd is, ald. 364.
Vodhcornen, noerat men de 2 hairvormige
Sprieten, aan de ein den met kolfach«
tige knobbeltjes voorzien , 1 . 12. Dr.
SULZER IS van gedachten , dat mogelyk
de Sprieten of zo genoemde Voelhoor*
nen het zelfde by de Infedlen verrichten,
het geen anders de Ooren by andere
fchepzels doen, en dus de Ooren
ofgehoortuigen dezer fchepzelen zyn;
vermits hy vermoedt, dat derzelver Innerlyke
geflelcenis wel ligt overeenkomen
mögt met de gelleltenis der werktuigen
des gehoors by anderen, I. 46S.
Vmrjaaraugß, zo wordt ook het Haß
of Oeveraas genoenid , II. 230.
Fuur-Jiorm, by dezen naam Is de hartkever,
of het zo genoemd vüegend har£
in Duitschland bekend, I.
W.
Wachtek, Kwartels o? liixakkelen •, van
deze komt, allejaaren, omtrent en by
Rome, In den herifl:, eene groote'menlgte
Over, en dan begeeven zieh veele
anne Heden na den zeekant, om de aankomll
dezer Vogelen af te wachten.
Wanneer zulk een zwerm den oever berelkt,
en op het naalle land nederllrykt;
dan zyn ze zo afgemat en krachrioos ,
dat racn ze met de band vangen, of met
ftokken doodflaan kan, II. 416. Vervolgens
brengt men eenige dagen naa
elkander deze Wachtels binnen Rome te
koop, alwaar ze dan zo menigvuldig gegeeten
worden, dat men 'er een walg
van krygt, ald. 417.
Wächter, zie Slakken-Kreeft.
Warddaars, worden die veelerleie foortea.
I
i ' s p i