A L G E ai E E N E B L A D W V Z E a.
men tuíTcñen dezelve ecn òrichoekig
Ruggefchildje ziet. Aan den Kop zyn ze
mets taamlyke groóte uirpuilendeöö^i?«,
en kort by dezelve met een paar Sprieten
voorzien, die uit y kden beihanj
van welken de 4 voorflen de grootllc
z y n , en een bladig Kolfje vertooncn.
Hiinne 6 pooten hebben elk aan 'c voorlle
klaauwdeel 5 leden, welke aan de
voorlle pooten, wegens het vereischte
gebruik, ilerker cn dikker, dan aan de
andere, en, gelyk by de Houtkevers,
hartvormig van gellalie zyn, IV.Foorher.
U. a aanm. Zie verder by Doodgramer.
Aas-'dieg., zie Befmet-vUeg.
Jdemhaaling. t)e rupfen en poppen,
ichcpzelen zynde, die in de Incht leev
e n , moeten gewislyk adem haalen ; dat
i s , zy moeten iets van de haar omringende
lucht, beurtswyze, in haar lichaam
trekken , en weder uitblaazen. Hiervan
kan men zieh ten vollen verzekeren, als
nien maar nagaat,'dat ze, wat lang in
het waier liggende, verdrenken^-en in
eene Incht-ledige plaats onbeweegelyk ,
en als dood blyven liggen. Nu is de
vraag : door tvslken VJeg de Rupfen en
Poppen adem haalen ? By de eerllen gefehiedc
znlks niet door den monJ 5 gel
yk men diiidtlykkanzien, wanneernien
eene Rupsi n 't water werpt, dewyl 'er
geen luchtblaasjes voor den mond opwellen:
en by de laatllen is die onmo gelyk,
dewyl zy eigenlyk geen'mond hebben,
of dezelve ten minñe onder het
Poppevlies verborgeiT zit, I. 153. 150.
Z y haalen ook .geen' adem door de neus ;
want die ontbreek: ben; lU. 268. Des
• moeten 'er andere wegen zyn, waardoor
de Uieht 'er in- en iiitgaan kan. Dit nu
zyn de zogenaamde Spiegelpunten. Alle
deze Sp'ugelpuntsn zyn ovaal-rond. Eenige
derzelve zyn met eene diibfaele lyli
omgeeven; andere hebben maar eene
enkele lyll. Die met eene dubbele lylt
zyn doorgaans binnenwaarts verdiept, en
zomwylen zeer diep; waar tegen die met
eene enkele lyll nieerendeels vlak zyn.
leder dezer Spiegelpunten heeft overlangs
in zyne middellyn eene kloof, welke
zig beurtwyze opent en wederom toeiluit.
'Me n ziet' er naamlyk van boven tot
beneden, tegen over eikanderen, veele
il:yve vezelen in, die in 't midden vast
aan een fluiten. Deze 2 reien vezelen
wyken nu eens vanelkander, en voegcn
zieh dan weder te zaraen, v/aar door de
kloof geflooten wordt. Dtis können ook
zelfs de lyften der Spiegelpnnten by de
Rupfen (maar niet by de Poppen) zieh
in de breedte verwyderen , zo, dat haar
omtrek nu ronder, dan langwerpiger
worde. Doch by de Poppen blyven die
buiten lyllen onvermydelyk, terwyl alleen
de binnenfle wanden open en toegefehooven
worden. Nu knnnen deze
openingen, waarvan 'er aan jeder zyde
van het lyf der Rupfen en Poppen 9 geleld
worden, die ziilk eene wonderlyke
werktuiglyke geiteltenis hebben, en
waaraan de beide fehuifladen onophoudelyk
inbeweegingzyn, geenanderoogmerk
of nuttigheid hebben, dan dat de
in- en uitgang der lucht in 't lichaa;n
ran de Riips door dezelve gefchiede.
Het welk verder proefkuiidig wordt beweezen,
I. 156. 157.
/¡gley la h&iLifjn Jquilegia borten-
Akeley.) fis mapr, is eene plant, waarvan
'er, gelyk van de Ridderipooren,
enkele en ditbbele, en daar onder v.-ederom
drieerleie foorten, ten aanzien der -
koleute, zyn, naamlyk blaainve, witte
en vleeschverwige. Van deze alle beHient
zig de bhek-groene, gladd: RHps zon-
Oer
der onderfcheid, tot haar verblyf en
voedzel, I. 253.
Mkermannetje, zo noemen de Landlie.
den, op zommige piaatzen, de hesgroode
Jard myt, die men in het voorjaar
des zomers op de akkers en velden
verneenit; om dat zy, op eene overlevering,
gelooven, dat hec goed zy te zaajeii
en te planten, waniieer dit gedierte
te voorfchyn komt. Anderen noemen
het zelve de kleine ßimeel roode Aard-
Jpin\ welke naam haar echter, als zynde
eene foort van rayteri of maajen,niet
toekomt, III. 145*
Aljem-rups, de homgevlakte, befchryving
derzelve ; 1. 449. heeft haaren naam
naar de Aljem-plant, die haare lieffle
fpyze is. Deze is altoos met eenerleie
koleuren vercierd; behalven dat ze in
Ilaare jeugd wat bleeker, en niet zo
gloejend is, als by toeneemenden ouderdom.
Volwasfen zynde is haare grootile
lengte nooit boven de t^ dnim. Zy
is ganscb glad, en met geen hair bezet.
De ringen of kden zyn , door diepe inkervingen,
zeer nierkelyk van elkander
onderfcheiden, en zy kan den blinkenden
, heldcr-brninen Kop, die -boven den
bek eene heldere winkelhoek-linie vertoont,
zeer fterk intrekken. De roodbruine
Hals is, naar de lengte, mec
helder geele ilreepen of linien doorfneeden,
en van onderen ter wederzyde groen.
D e grondverwe der overige leden is geel ,
en deze, zo wel onder als achter aan,
verdwynt in 't groene. Alle de ringen,
. tot aan den najchuiver die gansch groen
is, en geele ftreepen heeft, zyn van boven
in bet midden met witte linien getekend,
die' nogtans niet aan elkander
raaken. Even diergelyko linien wordt
men ook onder, aan beide de zyden,
gewaar, en deze. zyn van boven, doch
de andere links en rechts, met een verdwynenden
rood-bruinen ftreep bezoomd.
Tusfchen deze maakt de geele grondverwe
een helder Ureepje, en daar nevens
ftaan kleine rood-brnine knopjes. De
5 paar llompe Pooten zyn groen, en de
3 paar ipitze bruinachtig; die echter nu
iielderer, dan donkerer worden bevonden.
De beweeging dezer Rnpfe is zeer
langzaam; als ze veranderen wi l , kniipc
z y onder de aarde, en maakt aldaar een
f p i n z e l , waarinzyallerhande andere deelt
j e s , die ze in de nabyheid vindt, vermengt.
De meerte fpinnen zieh in da
maand September in, en veränderen naderhand,
binnen 5 of 6 dagen, in eene
pop. Alle de leden van derzelver achteri
y f zyn geelacbtig-bruin rood, en eindigen
met een ftaartpunr. De vleugclfcheden,
die met eene fpitze kroratever--
re over het achterlyf heen zitten, zyn,
benevens de fpitstoeloopende Kop,h\'mkend
groen; welke koleur aUengskens
in 't bruinaehtige verändert. De byzonder
opgeworpen bahkraag van den
Vlinder is, benevens de Kop en het
voorlyf, wit-graauw; doch het achterlyf,
het welk van boven een regelzwarte,
punten vertoont, en Wiens laadle
hairige lid gelyk ecn zwaluwen-flaartgeipleeten
is, heeft eene geelachcig bruingraauwe
koleur. De Bovenvleugek zyn
helder-graauw, en met een verfraeltend
brain alom vercierd. Door derzelver midden
loopt overdwars een dubbele, uitgetande,
zwarte ilreep; en nevens denzelven
ziet men eenige, zo wel groóte,
als kleine, zwarte vlakken en punten.
D e Onderv'.eugek zyn wit bezoomd;
het daaraan volgende is donker-graauw,
en naar het lid toe worden ze Heeds meer
bruinachtig helder-graauw. Deze
der heeft eenige zwrte dwanfireepen
A 3 Over