13ÍÍ A L G E M E E N E
im
' ' i i ' l :
rcnvormige graauw-zwane trekken doorgolfd.
De Ondervkugek zyn gansch een-
• koleung, ald.'^i'x. Doch het ¿ j / , benevens
de bovenfchenkeh der 6 Pooten^
is tnet hairilof digt bewaffùn, en de voorfte
leden der Poolen zyn met zwarte riagetjes
omgeeven, aid. 3a4.
Rupi, {de graauwe, bruingevlakte,) met
esn jlaart als een vischi benevenshaute
mrandering tot in een Nachtvlindsr
der twaede Claffe, I. 371. enz. Deze
Rups onthoudt zich op de Pruimen en
Kwetzehoomen, en behoort onder die
geene, welke den winter over in het
leeven biyven. Zy wordt by de 3 duiineti
lang; is niec zo rond van lyf, als
. andere foorten, maar veel meer vlak
over den rag verwulfd, en van onderen
volkomen p!at. Dewj 1 ieder ring van
boven op den rug 4 of 5 dwarsvòuwen
of ploojen heefc; zo ziet 'er hetganfche
Lyf rirapelig uit. Ik heb deze Riips
omfchreeven met een[iaartalseenviscb,
dewyl naainlyk haar achterte lid in de
gedaante van een visfchenlìaart gevorrad
en verdeeld is. Maar, vvanneer men
de Rnps omlieerr, en op den rug leg:,
zo blykt het, dat deze Visfchen-ftaart
Eiet anders is, dan de Nafchu'wers ,
welke hief, even als alle de overige
Pooten gezanienlyk, zeer kort zyn, en
. eenigzins verder van elkander iton, dan
by andere foorcen, a'J. 372. Van boven
op het midden van het laatiie lid
llraat een ronde knop, wiens bovenvbkte
mer 2 zwarte halve cirkels oniringd
is. Alle de overige ringen zyn, wederzyds,
met een ronden knop of wrat
voorzien. Aanbeide zyden vandenàs/j
liaat een breed bosje hairen, waar door
de Rups als met groote Ooren fehyntbej^
aafd te wezen, Dergelyke hairbosjes,
doch kldner, ziet nien ter wederzyde
längs den ganfchen rand des buiks. De
kolem- dezer hairen is helder-bruinachtig.
De Kop is helder-bruin van koleur, met
zulke hairen, als het lyf, bezet. De
groniverwe haarer buid is, gemeenlyk,
bleek-roodachtig bnùn, maarop den
altoos iets donkerer, dan op de zyden,
Qi'er deszelfs vouwen loopen , in de
lengte, fchoone beider-blaaizwe ftreepen
en punten. De eerllc cn de s hatileringen
zyn met eene groote donker-bniine
vlak vercierd. De Pooten zyn gezaraenlyk
bruin; aU, 37j . By haare
veranderings begint ze zieh , of onder
een grooten tak van den boom , of aan
deli naaften wand, of wel in een gat of
holligheid van den (lain, in te fpinnen,
en miak een graauwachcig wit verblyf,
en wordt naa eenige dägen eene Po¡>.
Het voorile deel van deze is tìof-zwart,
en het achterile donker-bniin, hebbendegeen
iiaartpnnt. Naa 18 of 20 dagen'
konK 'er de Flinder uit voort, zynde
doorgaans in Hooimaa/id, Onder deze
Vlinders is een groot ouderfcbeid tusfchen
het manlyk en vrouwlyk geflacht,
ald. 347. Het heefc breede,
korte en vedervorinige Sprieten, en een
rank Achterlyf, aan het einde verdeeld
maar het Wyfje fmalle en hairvormige-
Sprìetm, en een dik Aebterlyf, era
deszelfs koleur is, gemeeniyk, ietshooger,
(of rooder,) dan die van 't Mannetje.
De koleur der Onderaleugelem
is hoog vleeschverwig, envalt eenigzinsin
't oranje-geeL De buitenrand is regelmaatig
uitgerond, en met 2 evenwydige
donkere linien aardig geboord,
Midden in ieder vleugel ziet men eenekorte
donkere dwarslinie. D-e kaleur
van 't Achterlyf komt overeen met die
der Ondervleugelen. De BovsimleugeU'
en Jjet Foorlyfhshhs^ eene rschtfdìooË
L A D W Y Z E R.
iie, hoog Oraiije-geele kolcur. Dwars
door ieder loopen 2 donker-bruine linien
en tufTchen deze ziet men eenwitvlakje,
•donker-bruin bezoomd. De Kop is eenigzins
rooder, dan Oranje-geel, maar
de Sprieten vallen in 't bruinaehtige. De
Oogen zyn zwart. Voor aan het midden
van den Kop zit een fpits iiitlleekzel,
gelyk een fnavel, zynde de fchede van
den Zuiger, aU. 375. Het Wyfje legt,
weinig dagen naa de vernienging; zyne
Eieren, welke kogelrond en witachtiggraaiiw
van koleur zyn, ald. 374.
Raps, Qde gladde, ¡cboon geelachtiggreene
,) aazende op den Wilgehoom i,
bcnevem haare •oerandering tot in een
Nachtvlinder der fjoeede Clasfe, IV.
110. enz. Dezeis in haare voikomen
grootte niet boven anderhalven duira
lang. Haare grondverwe is, over het
algemeen , fchoon geel-dof groen. Over
het midden van deii Rüg, en 00k aan
beide de zyden, loopt van den Kop af
tot aan het aehtereinde, door alle de
ringen heen, een donkerer ftreep, dan
de grondverwe. De luchtgaten gelyken
zo veeie bruinepunten. Aehterdeu
Kop llaat een zwarte dwarsflreep; boven
in dezen ihnn twee zwarte oogvormige
punten, en daar tusfehen flaat ee.n ilrecp
van gelyke kolem-, ald. iii. die den
Kop ter helfte fchynt te verdeelen. De
Pooten zyn geelachtig. By haare inipinning
omhult ze zich inet een dun, wit
cn doorzichiig Spinzel, en op den derden
dag is ze eene Pop. Haare koleur
is gansch zw-art, en ze is met eene dikke
fiaartfpics voorzien, waarin nog eene andere
zic, die dimner en korter^is. Naa
verloop van 3 weeken komt daaruit de
Vlinder, door wiens bovenvleiigels a
Witte eneenigziiTsgedwongen linien overdwars
loopen, die dezelve i n s velden
verdeelen. De langfîe dezer linien,
welke door het breedile deel des vleu.
gels gaat, is breeder, dan de andere ,
ja genoegzaara als dubbeld. Dan ook is
ieder vieugel met 2 fneenwwitte punten
voorzien, ald. 112. het eene naby hec
voorlyf, en 't andere in het middellle
veld. De grondverwe dezer vleugclen
is ten deele fchoon oranje-geel, gelyk
de Kop en 't ganfche Focrlyf, ten deele
ook bruinrood ; en in het middelite
veld ontdekt men, behalve verfcheidc
donkere en heldere punten, aan dea
voorlien rand een breeden graauweti
llreep. De aditerfte rand dezer vleugclen
is zo ingecand, dat 'er verfcheidc
fcherpe ipitzen, van ongelyke lengte,
aan worden gezien. De Ondervlezigels
zyn bleek bruinrood, en met een bree-^
den zoom voorzien, omtrent welken de
bruinroode grondin een zwart graauweii
verändert. De Oogen zyn wit. Het:
Acbterlyf is voorwaarts graauw, maar
na achteren loopt het meer en meer in
't helder rood-bruine, en de Sprieten
zyn geelachtig, ald. 113.
Rups, (de graauwe, geel- en zwart geßreefte,
bairige,') met roode knopjes, .
benevens haare verandering tot in een,
Nacbtvlinder dertweede Clasfe, I. 273.
enz. Deze aafl: op de bladeren of naalden
van den Pynhoom, en wordt niec
boven de duim lang. De Kop is
zeer klein, blinkend zwart, en van boven
verdeeld. De grondVerwe der ganfche
huid is graauw. Aan den hals Haan
eenige tederè geeie dwarsflreepjes. Over
den ganfchen Ä s g , in de lengte, loopen
s dubbele, fmalle, geeie linien,
die overal met eene breede zwane linic
zyn omgeeven. Aan beide zyden van
hec lyf Ifaat, op ieder ring, een graauwe
kiiop, met lange en tedere iiaireu
' 2 bezet.
e
I,
-Li-:
i
• i t : .