1 Ä I ' :
«3<S A L G E M E E N E B L A D W Y Z E R. 1 3 7
mig weefzsl verändert zy in eene Pop,
wier koleur fchoon-glanilg, bruinrood,
en van vooren iets donkerer, dan van achteren
is, aid. 359.
S-Ups, (de gladde, grcme,') niet den
Iruitten Kop, tnet eene wim afge.
hroken ruglinie, geele punten,. eti dergelyke
xydelinie, die op verjcbeide ge-
•wasfen aaß, henevím haare verándering
in een NacbtvFmder der tiueede
ClasJ'e, IV. ¡1. enz. Haare ßfpitze
en klaauwvormige vaorpmten zyn bruinaehtig
van kóieur, maar de 8 ílorape
huikpoöten^ benevens de nafcbuivers-,
even ais hec Lyf, geelachtig groen,
ald. 55. Over den ganfchen Rug is
z e met fchuinsloopende flreepen getekend,
ald. 51. aanm. Het Lyf -¡ài
is van vooren ongelyk dünner, dan
van achteren, en- de volkomen lengte
beloopt op zyn hoogll anderhalven
duim. Wanneer de tyd gcnaakt, dat
zy haare rupfenhuid tegen een ander
gewaad verwiflelen moer; omkieadi; ze
zieh met een wit Spinzel, en weefcgerneenlyk
eenige afgeknaagde deeltjes.van
haar voeder tiisfchen de draaden in, blyft
iiog ettelyke dagen, ais- cene volkomen
Rupsjdaarin liggen, maarveranderí-eindelyk
in eene Pop. Deze is, in het
begin, ganfch week, geelach;¡g groen
v>an koleur; maar naaa of3dagenwordt
2e harder, en donlíerer van koleur, Op
alie de ringen van het aehíerlyfis ze
fchoon bruinrood, maar- aan het voorlyf
veel bruiner, ald. 55. De Púcíííw.van
den Vlinder zyn bleck-brnm-graauw, en
zyn vcrhcvcn borñlluk, achcer dendubbelen
kraag, heeft eene byzondere,
dubbele, opgeheven verhooging. De
OogíBllaan ¡n een flnweelbruinen grand,
en zyn van eene dergelyke, doch bleeker
i(o!ear,. en zonder glans. Vs. Spristen
vertoonen zichrcodaclitig-bruingeel? Debeide
lovenvleugels he"bben, ^aan den
buitenílen of achterften rand, eene nitfchulping.
Aan dezen rand ziet men
een bruinachtig oranje-geelen zoom, die
met eene tedere, zwartelinie, zobinnenals
buitenwaarts, gehoordis, 254.
O p dezen zoom volgt een breede, heldere
grond, die ten deele in 't roodachtige,
en ten deele in 't oker-geele
vale» In denzelven ziet men verfcheide
olyfkoleurige flreepen, die nn ílangvor--
mig, dan tandvormig, dwars door den
vlcngel loopen. Aan den helder okergeeleu
en ais gefiingerden grond grenll:
eene koperroode v!ak, die na genoeg
een driehoek vertoonc. Naaft deze driekantige
vlak is de overige grond, naar
den kant dei-inleding, meerendeels bleekrood,
of genoegzaani roozenrood; en
daaraan hecht zieh, aan den hínnenrand;.
eene bj'zondere donkere hoekvlak. Van
daar af loopen 'er eenige geílingerde
dwarslinien. door den roozenvervvigen
grond-, en midden tiiflbhen die linien
íiaat een klein donker puntje. In de
Ondervleugels is de witte en roodachiig
blinkende grond ílechts met ettelyke
doorlocpende en v¡ak geílingerde dwarslinien
van cene graauvve koleur; en met
eenige in de lengte getrokken aderen
doortoogen. Hec bwflfiuk is wat donk
erer, en aan deszelfs beide zyden ziet
men een iets-verheven ivrong van eene •
roode koleur, vvaarin zo veele afdeelingen
worden gevondcn, ais het achitr- -
/^fleden of ringen heeft, alá. 55.
Rups, (Je gladde, beider hruine, donker
geflreepte, en wi! gefprenkejde,') dieop
het Floeikruid of de IVate^peper aafi,
benevens haare veranderlng tot in ten
Naebtvltnder der tweede Cías fe, L,344."
M í . Deze i«, iii haare volkomen gtootte;
' t e ' e n geheel volwalTen, ruim 2 duim
•hng, en tamelyk dik. Haare koleur is
•helder-roodachtig-brnhi. De Kop is
•eenigzins blinkend. leder zyde is van
onderen längs den hiik met eenbrecden
okergeelen "ftreep geboord. Alle de
flreepen, zo wel die opdcn-rög, als die
ter weierzyde, zyn met witte-zwart ge-
"boorde punten vcreierd. Tuflchen deze
ftree-pen is de -grotid der buid met zeer
tedere zwarte flippen befprenkeld, ald.
345. De Pooten zyn gezaraclyk cenkoleurlg
met het lyf. By haare verandering
maakt ze geen Spinzcl , Qiaar vertrouwt
zieh op den blooten grond. AI
hat in den Herfft kruipt ze eerll in de
aarde, en wordt eerfl eene Pop, als de
Winter reeds naakende is, Deze is blinkend
rood-bruin van koleur, Haar voorfie
deel is, nevers de vltugelfcbeden,
met zeer veele kleine, ingedrnkte piintjes
getekend, en het laaille lid met een
ftaartpimt voorzien. In Mai of
des volgenden jaars komt 'er de Nacbt-
•vHnder uit voort. De grondverwe vaa
deszelfs voorlyf en bovenvleugelen kan
men niet wel andere, dan violet-brurn
noemen. In den grond ziet men, hieren
daar, geel-groene vlakken en ftreepen ,
inigelyks veelerleie helder-btuine zaagen
golfswyze dwarslinien. Onder de
overige, hier en daar verftrooide vlakk
e n , befpeutt men inzonderheid eetie
groote, h eider-oker>geele, midden in
den vleugel. De buitenlle rand des
vleugels is uitgerond, getand, en aar-
•dig geborduurd. De Kop en Ponten
-zyn van koleur, als de grondverwe der
iovenvleugelen is: doch de Sprieten
zyn geel, en zo dun als eea hair, ald.
346. Het Jehterlyf en de beide Ondervleugels
hebben eene bruinachtiggraauwe
koleur. De laatflen zyn, aan
aan den buitenrand-, bleek-geel bezoomd,
en ca het lid toe vak hunne graauwe
koleur eenigzins in 't geele, ald. 3 .7.
Rups, (de gladde zwart-lrmiK, en met
Oranje-geeh vlaklen bejprítuelde,)
henei-ens haare verandering iot m een
Kacbt'ohnáer der ^.de Clasfe, I, 320.
enz, Deze eet zo wel de Salade-bladeren,
ais de Mosdiflel oímelkwdde .ald.
OJO, en aanm. Haar Kop is Wmkcnd
zwart-graauvv, en de voorlle vlakte met
eene driehoekige ¡nfiieede vercierd. De
10 llompe Pooten zyn van dezelfdc koleur
ais de Kop. Boven op den Rug
heeft ieder ring 2 hoog Oranje-geele
vlakken, maar van onderen zyn de 2
eeille ringen alleen met 2, en de overige
flechts met eene enkele vlak bedeeld.
D e Siaartklep wordt, in het midden,
door een Oranje-geelen ftreep verdeeld ,
en is ter wederzyde met een boordzel
van dezelfde koleur omgecven, By haare
veranderinge vcrvaardigt zy haar onderaardseh
verblyf. Naa eenige dagen
komt de Pop te voorfchyn, ald. 321,
welker geelroode koleur donker is. In
_de maand Mai des volgenden jaars k omt .
daariiit eerft de Fl'mder voort. Deszejfs
ganfche grondverwe, zo van den Kop
en de Vleugelen, ais van het Lyf en de
Pooten, is blinkend-graauw. De Kop
is met zwarte Oogen, en hairvormige
geel-bruine Sprieien voorzien. Achter
den Kop ziet men, in de gedaante van
een halskraag, een verheven w rong , wiens
onderfte helft helderer graauw is, dan
de bovenile, en door een zwarten
ñi-eep afgefcheiden. De Bovenvleugels
vallen, in het midden, iets in 't
bruinachtige, komen na den buitenrand
in 't witte uit, en zyn aldaar met eenig
e zwarten aderen en punten vercierd.
b e overige grond is overdwars met fpar.
s •