' Í •
ve
!J
.1,'
A L G E M E E N B L A D W Y Z E R .
Witte punten ziet. Op de helder-roode
vleugeldekzels Haan 7 zwarte, ruitvor-
«iige vlakken, 3 op ieder vieugel, ea
de jäe vereenigt beide vleqgék van
vooren. Doch menigmaal ziet men op
eene foorr dezer Kerertjes 9 zodani^e
vlakken. Hy behoort tot de ^äe claffi
dir AardUven. De Eieren, welke
het bevruchte Wyfje altops hoopswyze
®p of tuffchen de- fchors der takken van
de pruime-, perfike-, en andere ooftboomen
legt, zyn glad, zeer blinkend
en fpoelvormig, zynde de koleur, .in
hetbegin, helder geei, maarzy worden
allengskens oranje geeler. a/ai. 135. ^n
, aanm.
Trlars, zo wordt ¿eVIinder, voortkomende
uit ¿e eenzaime, diklyvige Boomfups
, van zonimigen genoemd , uit
hoofde zyner zwarte, vuur- en bloedroode
vlakken, en veelerleie cierlyke tekenin-
•gen, onder welke.zy kogels, bomben,
cirkaflen en ander Oorlogsgereedfehap
weeten te vinden 9 1. 40. aanm.
Meer grunllng, (de groote,) zq noemen
eenige liefhebbers den ongemeen [cboonen
Celadon-groenen .VUnder , IV, 114.
ßanm. *.
Me/denrups, (de groóte, gladde ^ groene,
en op verj'cbeiäe wyze getekendebeneiiens
haare mrandering tot in een
KACHTVLINDER der TWEEDE CLASSB,
I. 313. etiz. Deze Rups is, in haaren
volwasfen (laat, niet valkonien 3 duira
lang, niaar zeer dun en fpichtig. De
huid is glad, en dofgras-groen van
koleur. Die van den Kop valt eenigzins
in 't geelächtige. De hals is, van vooren,
aan het hoofd, wit geboord, en
»an daar tot aan de nafchuivers loopt,
wederzyds, eene rechte Witte linie van
anderen längs den buik, boven welke
liaie de 9 Spiegelpmtm oranje-geel, en
inet een zivart kritigetje zyn omgeevcs.
Up leder nr.g ftaan a zwarte ilreepies,,
en M leder dezer ftreepjes 2 punten,
Ä 315. De (Mycteróen zyn groen,8
de 4 paar buikpooten hebben eene geelachtig
bruine, en de fpitze foorpooten
eene gansch geeie koleur, ald. 3:6.
Als de tyd der veranderinge nadert"
kruipt zy redelyk diep in de aarde, en
vervaardigt aldaar .een^foort van ketel of
verwulfzel, het w e l k « , van binnen,
mec haar fpinzel bekleedr. Naa byna
3 weeken, verändert zy in eene roodbrume
Pap, ald. 317. De Kop van den
• y l i n d em met een hoog verheven, en
•aardig uitgeronden ¿a/jíraag vercierd.
De koleor is helder Oktr-geel; maar
van de groote zwarte oogen af, tot aan
het™o/-/j/loopen, ettelyke donker-geele
(Ireepjes, ter wederzyde, door den
halskraag, ald. 318. De Sprieten zyn
geel. De bovenzyde of Rüg van het
voorlyf IS donker-bruin-.graauw ; bet
Achterlyf\% wat roodachtiger-bruin, dan
het ooor/y/ leder lid is van boven, in
hetmidden, met een fpits toeloopend
zwarc vlakje getekend. De
vleugds zyn met graauwe, bruine Okergeele,
en rosächtig-witte vlakken en
. Ilreepen door elkander gemarraerd; de
buitenrandis donker-graauw bezoomd;
en teder uitgefthulpt. De Ondervleugeh
hebben desgelyks een breed boordzel,
niaar dat oker-geel is. De overige
grond is blinkend donker graauw, ald
Merian, rMejufrO heeft het viandelend
^ / « i befciireeven, II. i g j . als mede
den iiunuaamfchen Sprimhaan , II.
271. 274.
Merklin, (Ahr.-) Med. BoB. te Neurenbefg,
zegt, dat de Scbröter-boornen,
aan den hals gehangen en gedraagen,
goed
'."goed zou.Ien zyn voor allerhande Kinderzieluen;
en wel voornaaralyk ora het
water op te banden, en te maaken, dat
de Kinderen tiiet zo vecl in hetbcdmteren,
II. loi. aanm.
ilerkuur flungetje, zo noemt de Schryver
een VVacer-flangetje, III. Sí®-
MirveiHe de Peru, zo noemen de liefhebbers
der Infeften-verzamelingen don
Vlinder, voortkoraende uit de groate
Siaafl-rups, I. 170.
Meß. en Aard-made, (dekkme graauwachtige
bensvens baare mrandering
in eene vUeg, II. 564- Dii^« Made,
volWaffen zynde, is zeUen boven een
halven duim lang. De Kop is klein en
zwart bruin. De 2 voorfte leden vallen
ia het Oker-geele; niaar de overige laden
zyn meer graauw, dan geel. Van
boven ziet meneenzwaniichtigenilreep,
vielke midden door den Rüg loopt.
Het achterfte lid is eenigzins ftomp,
maar met eenige tedere fpitzen bezet.
Zulke Maden veranderen in geene eivormige
Poppen, maar in zoJanige, als de
Wluggcn gewooo zyn te maaken. De
Pop heeft eene bleeke oker-geele koleur,
maar wordt eiodelyk gansch graauw.
Ter piaatze van den Kop ziet men 2 zeer
körte, en tedere hairtjes of pypjes, ald.
564. het overige deel van 't L j f , uit 8
of 9 leden beflaande, loopt in 'tgeheel,
na achteren fpits toe. Naa verloop van
14 dagen komt 'er de Flieg uit voorr.
De grondverwe van het lyf\i zwart, en
zo zyn 00k de 6 Pooten. De 2 doorzichtige
fmalle Vleugek liggen op het
achterlyf over malkander, en voor aan
den Kop zit een paar körte Spriethairtjes,
ald. 565.
Middel, om de groote veldkreheU uic te
roojen. Die beilaat in hunne wooningen
met kookend water te begietcn^
97.
het welk gedaan moet worden, wanneer
deze ichepzeis voor de eerfte maal van
hliiJ vefänderen, en de grootte hebben
vaa groote Mieren; het welk plaats
heefc in Auguflus en September, II.
Middden, cm de TiifeScnmiXictpeltiverk
te verdryi-er. Vetien denken dit genoegzaani
bewaard te zyn, waiineer ze
'er een lltik pyiiboomen-hout by leggen,"
anderen flaan 'er linn n doeken 0111 heän:
doch men doet beter als raen de vochtiie
docken met poejer van zwavel be.
ftrooid, of door en door m:t zwavel
berookt; en ia 'Campber is mede een
heilzaam ffiiddel, I. 5Ä,). en aamu.
Middelen, om de Koornmrmen te dpo
den. Ter uitroojinge van dit ongedierte,
iä het ZMUt beter, dan de peper-,
I. 547. Inaar anders zyn 'er verjcbeide
fP.Üdelen. Het eerße is, dat men de
wormen verniele, wanneer ze, ter veranderinge
, tegen de wanden en fparren
der Koornzoldets opkruipen: het tweede,
dat men de Vlindtrljes ten tyde,
wanneer ze zieh ctp het Koorn zetten,
oin 'er hunnc liieren op te leggen, met
zakken doodflaat. Het derdi, dat men
alle de openingen der Koornzolders wcl
digt toemaake, en alsdin op eene gloejenäe
panne eenige zwavel of fpaanfche
peper doe bi-anden: het Vierde , dat
men gellooten Sal ani'.niae, met wat
kalk vermengd, In heet water ontbin J e ,
de Koornfchoppen daarin nat maake, en
dan het Koorn daarmede omfchoffefe,
ald. 54S. aanm.
Middelen, ora de Rupfen te vemielen.
Men zuivere de boomen, en leere de
rechte Eieren kennen, en deze kennende
breeke raen het takje a f , waaraan ze
zitten. Men doorzoeke, vlytig, de
ftamuien en dikke takken der boomen,
waai«