a l g e r i e e n e B L A D W Y Z E R .
Ii :
It. 483. Deze foort van Baderd-rupfen
wordc, in de maanden van Augustas
en September, in tamelyke menigte,
op de opene faladeren van den Roozenboom
by een gevonden. Deze foort
van rupfen is onder de fchadelyke te rekenen,
aangezien zy de bladeren van den
Roozenboom nienigmaa! zo volkomen
afknaagen, dat'erniets, dan de bloote
adertjes, van overblyven. Deze Bafterdrups
vervelt vcrfclieide maalen; maar
vertoont zieh in hec begin geheel anders,
dan naa de verändering van hui(J; want
in de eerfte jeugd is ze groen, en in den
ouderdom geel. Wanneer ze beezig is
met de beknaaging der bladeren, dan
hoiidc ze, menigraaal, haar achterlyf
zodanig in de hoogte, dar ze alleenop
haare 6 voorpooten fchyne te rufen.
Deze 6 voorpooten zyn lang en zwart;
doch de buikpooten, waarvan 'er deze
foort maar 10 heeft, hebben, benevens
het achterlyf, eene groene koleur.
De buikpooten zyn zeer kort;
en men moet de vvederzydfe, op kleine
wratten ilaande, zvvarte punten niec
voor pooten aanzien. Deze Rups die
huid eindelyk afgelegd hebbende, verfchynt
zy in een genoegzaam gansch
Oranje geel gevi^aad; waaraan men alleenlyk,
ter wederzyde, een iets helderer
ftreep befpeui't; doch de zwarte
punten blyven. Zo dra deze Baflerdrups
tot haaren volkomen wasdora is
gegroeid , begeeft ze zieh, in den
Herfst, onder de ftruiken, eenigzins
in de aarde, en maakt een bruin, hard,
eivormig huisje, en blyft den ganfchen
Winter over liggen, tot in de maand
• April, wanneer ze zieh van haare rupfenhuid
ontdoet, en in eene geelächtigwitte
pop verändert; II. 483. 484.maar
iudien ze reeds in Mai of Juny uit hec
•ei is gekomen, dan begeeft ze zic Ii ecr
der onder de üruiken, en verlchync
daaröp, nog in den zonier , in haare
wefpen-ge(l[üte,o/ai Lis^.aaf^m. Schoon
het fmnnetje en 'ioyfje elkander in koleur
gelyk zyn; men kan het laatrte, door
hec met Eieren opgevulde achterlyf, zeer
, ligt van het eerile onderfeheiden. De
Kop, die niet groot, en met 2 kolfächtige
Sprieten voorzien is, heeft, benevens
het voorlyf, eene zwarte koleuri
waartegen het gladde, en blinkende agterlyf,
mitsgaders de 6 pooten, fchoon
Oranje-geel is; en de doorzichdge vUugeh,
aan den buitenrand, een langwerpig
zwart ftreepje hebben. DeZe IFespen
uitgekomen zynde, beilaat haaie
eerile verrichting daarin, dat ze paaren ;
doch waar, en hoe, zy haare Eieren
leggen, heeft de Schryver tot nog toe
niet kunnen befpeuren, II. 483 - 485.
Baßerd rups, de groote bleek-groene ,van
den I'Pilgebomn, met 14 buikpooten,
bmevens haare verä/iäerif7g in eene
•Blad-wesp. II. 477. In de maanden
van July en Auguflus is deze, op de
Wilgehoomen, van welke bladeren zy
haar voedzel trekt, reeds volroasfen te
vinden, ald> Haare lengte is omtront
duim, en haare Koleur is over het
geheel blaauwachtig groen. De blinkende
Kop laat zjne -a oogen duidelyk
zien , en onder aan den bek heeft dezelve
een paar vreetfpitzeti. Het ranke lyf
loopt na achteren iets dünner toe; is
van boven fraai rond verwulfd, en fchynt
niet, gelyk dat der waare rupfen, uit 12
leden te beilaan. Behalven de 6 Foor-
• en 14 Buikpooten, ziet men aan 't laatfte
lid nog twee; zo dat deze Ballerd.
rups 22 Pooten hebbe. Zy heeft, ter
wederzyde, 9 zwarte lucbtgaten, welke
tot ipuiten verilrekken. Behalven deze
eieigeiifehap
, van zieh, door het uitfpuiten
van vocht, dat niet vergiftig is, der
vervolginge te onttrekken, heeft zy nog
. het vermögen van zieh, zo dra men haar
te na komt, het zy men haar aanraake
of niet, als eene flak te zamen te rollen
, alä. 47S. 479. Haare volkome
grootte bereikt hebbende, begeeft zy
zieh onder de flruiken op de aarde, of
in de reeten der flammen en fchorfen,
alwaar zy zieh omfpint met een ftyf,
doch doorziehtig fpinzel, het welk gemeenlyk
van eene blinkende bruine, maar
zelden van eene Witte koleur is. In dit
ijjinzel ontlioudt zy zieh den ganfchen
Winter door, in haare Rupfen-gedaant
e , maar wordt iets kortcr en dunner.
In het begin van 't Voorjaar ilrookt zy
haare oude huid af, en wordt eene l'op,
die aanvanglyk wit gi-oenächtig is; doch
naderhand donkerer en groener wordt,
•ald. 479. Naa dat deze Pop tot in
Mai, en zomtyds nog langer, in haar
fpinzel is verborgen geweeit, komt 'er
eindeiyk de Wesp uit voort. De Rop
van deze is groot en graauw van koleur;
voor acn denzeiven zit een paar groote
zwartblinkende cogen; en naby dezen 2
körte, en met oker-bruine kolljes voorzien
zynde Sprieten; ald. 480. welke,
behalven het wortellid, fiechts uit drie
hoofdleden fchynen te beftaan, ald.
aanm. Ter piaatze van den bek ziet
men eene lange enkhei^egebittang, en
tuflehen dezelve de geele bovenlip. Hec
voorlyf m de bovenfchenkels der 6 pooten
zyn, meer dan de Kop, met graauwe
wolüchtige hairen begroeid; doch de
miervlakte van 't achterlyf, dat van
boven donker-graauw is, en de beide
voorile deelen der 6 pooten, hebben
eene geelächtig-roode kleur. De 4 vleugeh
zyn doorziehtig, gelyk aan alle an-
B
dere wespen ; en de bovenfte, die langer
zyn, dan de onderile , bedekken
deze geheel en al, het welk voor een
algemeen kenteken van alle Bladwesper.
gehouden kan worden. De bovenvleugels
zyn met bmine aderen doorweeven;
en in het midden aan den buiten-rand,
van eene bruine vlak voorzien, en haar
eindfpitze is bruinaehtig, ald. 480. De
befchryving van het IVyfje dezer PTespe,
zie Bladwesp, hetlFyße.
Baflerd-rups, de groote, geel en groen
vercieräe, des Elzenbooms; benevens
haare verändering in eene Bladwesp,
II. 521 enz. Haar Kop is zeer groot,
verheven verwulfd, en zo glad, dat dezelve
een glans hebbe, als" of hy gepolyft
wate. Deszelfs koleur is bleek blaauwachtig
groen. De 6 vooräan zittende
klaauwpooten hebben dezelfde koleur,• eii
de ¡4 buikpooten, mitsgaders de beide
ISafchuivers zyn, benevens de ganfcha
ondervlakte, desgelyks met die koleur
vercierd. De grondverwe van 't ganichs
Lyf is fchoon groen; welke koleur naar
de bovenviakte ailengskens donkerer, en
niarbeneden helderer uitvalt. De Run
pronkt niet 1 fchoone hoog-geele ilree"^
pen, die van den Kop tot aan de Nafchuivers
reiken, en door een even zo
breeden groenen ilreep der grondverwe,
waarin men ettelyke zwarte flreepjes
ziet, van elkander gefcheiden worden.
Voorts heeft deze Rups, op ieder zyde,
2 reien 7.mne punten, te zaraensi
in getal; van boven 12, van onderen 9,
zynde de laatlle eigenlyk Lucbtgaten.
Aan den buitenrand ziet raen, op ieder
land, eene dubbelerei (lomre viratten,
en alle deze zyn met nog kleiner, Witte,
verheven puntjes bezet. Alle de««-
gen of leden, uitgenomen de nafchuivers,
zyn niet glad, maar niu veele
3 vou