' 4 A L G E M E E N E
voiiwen voorzien, ahí. 522. 523. Naa
de infpinning, welke in het eevll meer
wit, dan geel was, niaar eindelyk in
fchoon Oranje geel veränderde, bleef de
Pop liggen, tot den 28 A/ni des volgenden
jaars, wairaeer daaruit de Wesp
verfcheen, die ecn was. Haar
Kop is tamelyk groot, mecr plat, dan
rond, of vetwulfH, en roodäehtig-geel
van koleiir, welke echter, naar den bsk
t o e , in het geele valt. Ily is met 2
vry groote , blinkende , ovaal rondo,
zwarie oogen voorzien; die ineer voor.
dan zydwaarts ilaan; en tufTcben deze
hebben de beide eenigzins lange Sptietca
haare inleding, dezelve zyn Oranjcgecl,
en eindigen raet een kolfj'e. Het
Tanggehtt is redelyk groot, en de beide
harde deelen, die 't zelve uitmaaken,
vindt men, tamelyk lang en na elkander
toegekromd;hebbende voortseenezwarte
koleiir, en geevende den Kop eene
veel grooter geftalte. Het borstfluk of
voorlyf is bruin-rood, draagende, op zyne
bovenvlakte, in het niidden, verfcheide
verdiepingen en blinkende hoogzels. Daar
onder hebben de 6 lange Poolea hunne
inleding, welke van dezelfde kolenrzyn.
De Vkugds zyn doorziehtig en geelächtig
bruin; de beide bovenlle overtrcfFen
de onderfte zeer veel in grootce, en vallen
aan den buitenrand in het donkere.
Het Achurl'jf]^ gansch dik; deszelfs
grootfle deel, na achteren toe, heeft
eene zwavel-geele grondverwe, en is
met ettelyke zwarte dwarsilreepen doortoogen,
waartegen het, van vooren,
uit eenige gansch zwarte leden bellaat,
ald. hl. 524. 525.
Laßerd rupfen , befcbryvmg van t f f K
kleine, die zieh in de roade builen, of
kmppen der fl^tlgebladeren mbouden.
en naíerband venlttdeíetim G al msr
pen., 11,511. ens.
Beer., di groote, zowôrdt de zwarthairigs-
Beeren rups by de liefhebbersgenoeradv
1. 191. Zie verder Beereti-rups, de
zviartbairtge.
Beer, de Rusfifche, dien naam draagt de
uitneemend fraai getekende Flinder
met hoogroode en zwart-gevlakte ondervleugelen;
wiens bovenvleugels brnin>
geriiit, en met eenige witachtig geeiedvvarsih
eepen doortoogen zyn, by LINN..
Syft nat. Phal. nod. pag.
IV. 156. aanm.
Beeren-rups , de hroinhairige i, tot de
tweeds claífe der nacbtvlinders behoarende
,IV. 29. wordt zo genoemd, oni dae
liaar ganfche lyf met zeer veele en lange
hairen bezet is, welke bruin van koieur
zyn. De ringen zyn^ overdwars met
veele knopjes bezet, en deze zyn,benevens
de 9 liichtgaten, roodiichtig bruin,
en helderer dan de grondverwe, gelyfc
ook de lange hairen, wclke op de daardoor
heen fchynende knopjes zitten. De
Up en de vreetpunien aan den Kop hebben
, zo als ook de G vooríle kîaauw -
en de 10 buikpooten, eene oker-bruine
koleur. In het kruipen is deze Rups
zeer fnel ; en b^ de aanraaking kruipt zemede,
zo als i e anderen, te zamen.,lV.
32. De Vlinder, uit deze rups voortkomende,
wordt befchreeven IIÍ. 204..
enz. Het ganfche achterlyf de ondervkugelen
hebben eene hoog Oranjegeele
grondverwe , en eeuige ongelyk
breede,aan elkander hangende, fluweelzwarte
dwarsvlakken. Docli het dtkkeacbterlyf
is fehoon hoog-rood ; welke
koleur nog fchoonerinhet oog valt door
de rei zwarte vlakken, die op het midden
en ter zyde ffaan. De grond der
of voorlte vkugslen is bniin ; -en
i!î
ß L A D W Y Z E R . I.S
in dezelve ziet men, aan den voorften
rand, doorgaans 5 geele vlakken, die
"van verfchiliende grootte zyn. Het borstfiuk
of voorlyf htsfi ook wel, gelyk de
bovenvleugels, eene bruine grondverwe,
maar dezelve is veelal donkerer,
>en pronkt bovendien met 2 hoog carni
yn-roode ftreepen, die aan den Kop
nader, dan achter, by elkander ilaan :
en op den Kop zelven vertoont zieh een
hoekige llreep van gelyke koleur; nevens
welken ter wederzyde, by de inleding
der vleugelen, eene fchoone geele
bezooming is, Iii. 205. Zyne zes
pooten maaken, wegens de met zwart
vermengde roode koleur, eene cierlyke
vertooniitg; en het is te vermoeden, dat
de eenigzins lange , hairvorniige, zwarte
Sprieten, aan de Manneties iets dikker
Valien dan aan de IVyfjes; en dat het
achterlyf daarentegen merkelyk dünner
is, III. 2O5.
Beeren-rups, de kleine, zwarte, en tegelroode,
henevens haare verändering
in een fchoon Vlindertje ,• beboorende
tot de TWEEDE CLASSE der NACHTVLINDERS,
IV. 131, enz. De Eieren,
waaruit deze Beerenrupfen voortkoraen,
zyn pacrelrond en helder groen, a!d.
131. De rupsjes zyn in 't begin gansch
wit, en met enkele hairen bezet, maar
worden naderhand iets donkerer. Vervolgens
worden ze bruiner, en krygen
meer zwarte hairen, onder welken, 'er
op den rüg verfcheide okerbruin van koleur
zyn. Grooter wordende, vertoonen
ze zieh met meer ilyve zwarte hairen
bezet, en hebben op den rüg eene
geel-braine vlak, die uit de gelykverwige
hairen ontilaat, ali. 13,1. Ten
derden maale van Jiuid veranderd ' zynd
e , is de ruggevlak iets helderer, en
b ilaat uit rood bruine borltelhaifen j
naa de Vierde veränäering beftaat haare
gioote, ruggevlak uit meer tegelroode
hairen. Naa de vyfde verändering hebben
ze na genoeg de lengte van een
duim, ald. 132. De voorheen, nog
klein zynde, zw,.irce blinkende Kop van
deze Beeren-rups was nu merkelyk grooter.
De grondverwe des lyfs en der
faoten vertoonde zieh dof zwart , welke
koleur ook de hairen, op de 3 voorfte
en 2 achterite ringen iiaande, hadden.
Van dezen waren ds achterften
wederom niet aileen de langte, maar
nu veel langer, ftaande fchuins op in de
lioogte, terwyl de overige meer kortc
en afgeilompte borllels geleeken: doch
allen lionden zy ftaartvormig op verheve
knoppen. De tegelroode hairen belloegen
nu, nieerendeels, de 6 raiddelfle
ringen van boven, ald. 13s. De
Pop zelve is koolzwart, en van achte- -
ren met een kleine fiaartfpits voorzien,
ald. 133. Het Mannet je, uit deze Pop
voortgekomen, wordt befchreeven, ald.
133. Deszelfs ondervleugeU hebben
eene meer oranje geele, dm donkere
oker-geele grondverwe, en daarin befpeUrt
men verfcheide , ten deele verftrooide,
ten deele te zamenhangende
zwarte vlakken en ftreepen, van ver-
Ichillende vorm en grootte. Aan den
achterilen rand wordr men ook nog eene
rei van zodanige te zamen hangende
vlakken gewaarr» omvat met eene fmalle
oranje-geele bezooming. Het achterlyf
fchynt eene even zo geele en breede
bezooming te hebben, doordien deszelfs
middelile grond zwart, en ter wederzyde
ingetand is. De grondverwe der
bovenvleugtlen is meeftal koolzw.irt; en
door deze loopt 'er, van de inledingaf,
tot aan de uiterfte hoekfpits, een geflingerde
ongeljk breede en ingetmde
h e t