
ï 7o B E S C H R Y V I N G
weeten, dat m voorige tyden, wanneer de Beeften mede nog
iets te feggen hadden, is gefchied; en hier van hebben deefe
ciftiae Slangen nu niet anders over behouden, dan een onverzoenbare
vyandfchap tegens de andere, waeromfy ook,wan-
n»erfe defelve ontmoeten, aenftonds fullenaanpakken; doch
hier in koomenfe altoos te kort, en met reeden, omdat het
immers al te flegt fou luiden, dat een God voor foeenveragt
fchevfel het 'feil fou moeten ftryken.
Afaodi- Dog ik kan'UE. wel verfeekeren, dat het haer daer met
S h e S n v a n d a e n k om t , want defenynige Slangen, die grooterals de
ahyd te kort an<jere fyn, en ook met kragtiger Geweer voorlxen, rouden
koomen, in- . ' fonder op hun Godheid veel agt te geeven, haeft
Neglrs™« moffelen, indien fy niet met den eerften door een Legioen o£
wierden on- twee van hare Aenhidders wierden onderfteunt, die den ande
fteund. ren J- ftoutheid, van dat hy fig teegens een God derfd aenkanten,
wel haeftmet de dood doen bekoopen..
• De eigentlyke gedaente der Slangen, die hier voor Goden werden
gehouden, fijn gevlamd, als w i t ,geel en bruin dootmzl-
kander gefchakeerd. De grootfte die ik hier gefien heb, is
ontrent een vadem lang en een arm dik geweeft.
Syn feer ver- Deefe Gvod/'er fijn wonderiyke Liefhebbers omeen Rot tot haer
fot om een ontbyt te moogen hebben. Meenigmalen heb ik haer met ver-
........... maek op de Rottejagt gefien; maer alsfe een Rot hebben gevangen
f fijnfe, om defelve na binnen te krygen, een uer en
jan eer beefig; en men fou, haer aepfiende, feggen, dat het
onmogelyk was, datfe een Rot fouden door konnen krygen,
vermits fyfo nauw van keel fchynen te zyn; doch ik heb bemerkt,
wanneer fymèt hun Proi beefig waren , dat hun keel
fig van langfamerhand uitfettede en wyder vvierd.
Indien een Slang ergens achter een Sparvan tïïak fit, en dat
’er een Rot voorbykomt, fokan hy defelve onmoogely k krygen,
als figfo haeft niet weelende loste maken; en t fchynd
dat dit verbruide goed van Eowwfulks konnen fien en merken;
want meer dan honderdmael heb ik des avonds gefien, dat de
Rotten dusdanigen Slang voorby liepen, en als de gek met hun
fchooren, ’t geen defelve van ongeduld deed fchreeiiwen, en
fig met alle geweld losmaekfen ; doch dan wierd men daer ontrent
niet eentn Rot meer gcwaer.
'Deffelven
gedaente.
Rot op te
knappen
V A N DE S L A V E-K U S T . i 7 j
Indien men ’t befóek der Fidafe moede is, en dat men haer De Fidafe
weg wil hebben, fo heeft men niet anders te doen,als verag- m°g'n Êccn
ielyk of qualyk van den Slang te fpreeken; aenftonds fullenfe derTsiang
haer. oören toeftoppen, en ten huife uitloopen; doch dit wil hooren
van een Europiaen, die wel met haerftaet, wel gedaen zyn. fP1C£kcn.
Maer een NÉger van een ander kuft fou, met dusdanig te handelen,
fig felvenin geen klein gevaerftellen.
Wanneer het komt te gebeuren , dat ’er ergens brand ont- Hoe fy fig
ftaetj en een Slang in ’t vier quamte fneuvelen, fo fal eeny-ged>agen
gelyk die dit hoord fijn ooren floppen, en eeniggeld geeven ; ”
willende hier rneede te kennen geeven , dat het een te ver-heuvelen!'
fchrikkelyken faek is om aen te hooren; en ditgelddiend, om
; fig met den verbranden God te verfoenen, van datfe hem niet
beeter hebben opgepaft. En hier by gelaovenfe. noch, dat de
Slang, fchoon verbrand, wel haeft wederom fal koomen , om
fig aen de geene, die oorfaek van fijn dood geweeft fyn, te
wreeken.
In ’t jaer 1697. had myn -Confrater de Heer Nicolaes Poll (die pen sk a ter
dier tyd den Slavenhandel voor onfe Maetjchappy aen Fidadoor een
waernam) het vermaek om een aerdig Schouwfpel te fien aen-)[arIceningc-
regten. Een Varken van een Slanggefiooken, en derhalve» op door'ee^
den felven gebeeten fijnde , of ook wel dat hy op het Goden-
vleefch was beluft; hoe het hier meede geleegenis, heeftmen, t^g onder
wat moeite daer ook toe aengewend mogt werden, van het ge-^e. Var^ens
feide Varken niet konnen verneemen; maer wel dat hy Signoor gcdLn.en'
den God by de lurven vattede, en met een hap of vier na fijn °
Maeg fond, fonder-dat deNegm, die het van verre aenfagcn,
tydig genoeg konde koomen om hun (jod te verloffen; want
het Varken had hem (veeljigt honger hebbende) al vry wat
gehaeft. Hier had men nu ’t bruyen in de glafen. De Papen
quamen ’er achter, en vielen aen den K oning klagtig; doch
’t Varken kon fig niet verantwoorden, en het feit lag daer ;
dies de Rapen onredelyk genoeg van den K oning begeerden,
dat hy een Gebod van Perfen en Meeden, dat is te feggen, door
hetgeheele Land, fou laten uitgaen, om het gantfche^hnWy-
ke Gejlagt uit te roeyen, en te verdelgen; fondereens te overleggen
, of hét wel redelyk was, dat men dus de ojifchuldige met de
Jchuidige fou ftraffen. Y 2 'sKo