
ï62 b e s c h r y v i n g v a n de
willende zijn, quamen over een, datze hun gefchil voor my
zouden bepleyten, en af wagten wat mijne gedagten daar omtrent
zouden zijn. Niet , datzy, geloof ik, zig inbeelden,
dat ik wijzer zou zijn, als al hun Lands-genoten en eerwaardigen
Raad, maar als eenlijk , om door mijn Gezag de zaak byte
leggen. Altans het quam voor mijn berugten Kegterjloel,
en ik verledigde my om hun zaak een geheelen dag te hooren
bepleyten. Dog ik verklaare U E. dat ik op het eynde foo wijs
Nvas , als in den beginne: wanteen iegelyk van haar bekras,
tigde zy n zeggen met foo veel getuygen, dat ik moeft oordee-
len, zy beyden even veel regt tehebben. Dierhalven kon ik
geen van beyde doen zegenpralen , of in ’t ongelyk flellen.
En om egter een eynde van de zaak te hebben, vroeg ik , of
zy gezind waren ’t zelve aan mijn uytfpraak te ftellen ?' 't Antwoord
van weerkanten was , ja , hed garen. Dieshalven
haar in der minne aanfpreekénde, vertoonde ik haar met zag-
tigheyd, dat alles wat zy hadden bygebragt, op grond van
redenen fleunde, en daarom het ook onrnogelyk was te oordelen,
wie van hun beyde gelyk had 3 dat al hungetuygens
maar beflonden uyt Menfchen van een later tijd, welke het
maar hadden van hooren zeggen, en by overlevering 3 dat de
geene, welke daar omtrent het regte befcheyd zouden konnen
geven , al lange gefturven, en genoegfaam vergeten waren.
Wanneer haar dit op debefcheydenfte wijs had voorgehouden,
en dat ik bemerkte datfet het beyde fcheenen toe te ftemmen,
zoo en maakte ik geen fwarigherd om devolgende uytfpraak
te doen: als dat ik begeerde, zy zanden, eerfe uyt mijn Fort
gingen, z'g met den ander verfoenen,. en vriendfehap maken,
zonder nu of ten eeuwigen dage, dit verfchil weder te vernieuwen,
maar malkander Voor vrye menfchenamsfien te erkennen,
en de geen die den ander weder voor een Slaaf quamjte fchelden
, zou in een fware Geld-boete werden verweefèn.
Met dit 'vonnis fcheenen zy beyde zeer wel vergenoegd, en,
malkander omhelzende , fwoeren zy een eeuwige onderlinge
vriendfebap te zullen onderhouden , en om noch meer te too-
nen, dat het haar wel geviel, foo dedenfemy van weerkanten,
om dat ik hun zaak in der minnehadbygelegd, goede
gefchenken. En daar mede was ik van gedagterf, dat alles vergceten
G U I N E S E G O U D - K U S T . 163
geeten en vergeven zou geweeft zijn; gaande een ieder wel te
vreden na zijn huys, zonder malkander meerder te moeyen.
Dog een maand ofdrie naderhand wierd my berigt, dat een
van hun beyden den ander door twee opgem takte Schelmen had
laten om hals brengen, fihietende den zclven des nagts in"~zyn
eygen huys voor de kop. Ik was hier over ten hoogden gebelgt,
en, gelyk men by ons zegt, confidereerende, dat dit een zaak
van groote confiquentie was, welke in een wel gefielde R epu-
hïieq niet moeit ge tolereert, maar anderen ten exempel geftraft
werden , zo zondik aanftonds eenige van mijn voornaam fte
"Dienaars naar het Flncoberfe Land, met laft dat zy de Moordenaars
, om geftraft te werden , aan my zouden hebben over
te leveren. Dog het antwoord was rond uy t , met te zeggen,
wy en ftaan onder ’ t Gebied van uw Heer niet, laat hy zyn Gezag
oeffenen over de Landfchappen die onder hem behooren.
Dit ontftak my nog meer in gramfehap, want hier door quam
niet alleen Ik , maar de Maatfchappy in haar Hoogheiden Gefag.
te leyden} om ’t welk te bewaren , men hier niets onverzogt
moet laten. En dieshalven kon ik ligtelijk befluy ten om my
met eenig gevolg naar ’ t voornoemde Landfchap te begeven,
waar dat ik , omtrent drie mylen vanons Fort wetende, een
vergadering van omtrent de vijfhonderd welgewapende Negers
vond, alfoo zy vermeenden, dat ik daardoor zou afgelchrikt
werden, om mijn voorftel te doen ; dogganfehin tegendeel:
want zoo haaft en waren de Pligt-plegingen niet geey ndigd, of
ik vroeg haar, waarom zy zig óegehoorzaamheid van de Maatfchappy
wilden ontrekken? Datfe bedagt moeften zijn, wat
quaad zy zig deswegens op den hals zouden halen. Hier op
kreeg ik ten antwoord , dat men haar belogen had, dat het
nooyt'in haar gedagten was gekomen, de Hollanders te verlaten,
noch zig derzelvtr befcherming, foo noodzakelijk voor
haar Land , te ontrekken. Wanneer ik hier op voldoening
had, foo quam ik tot mijn voorigen eyfch, te weten, datfe
my de Moordenaars, om ter ftraf te voeren, zouden overle-
yeren: dogdit en wilde niet vlotten; zy verklaarden rond uyt
’t zelve niet te zullen doen ; maar miflehien haai lieden zelfs
ftraffen. Ik nam daar op mijn affeheyd van de gcheele Vergadering
, en meende te vertrekken , dog voerde haar eerft dit
X z drey