
Gydaald ookzelftot in (1 a) het ingewand der aarde,
Om niets onaangeroerd telaaten. Midd’lerwyl
Zoo ymand luft heeft, om de ïeyk’ning te belchouwen,
Die in dit Werk beknopt te zien zyn, niet op ’t grootft,
Die kan ze voor opregt, en voor geloofbaar houwen ,
Als zynde op ’ t oog gefchied, met valfch, of naargebootft.
Wie kan dan uwen L o t , zoo groot alsze is, verkonden ?
Gy zijt Opmerkend, van een zonderlinge V ly t ,
Gy fchrijftvan Zee, van Land, Beleef ring , Vree-ver bonden,,
Van Eylmden zeer verr’ geleegen, ook van Stryd,
En Veldjlag; Gy ontdekt ons onbekende dingen ,
Die wy gelooven, dat waaragtig zyn, en wis,
Om dat Gy in dit Boek niet wilt te voorlchijn bringen,
Als ’t geen door u van ftuk tot ftuk (13) bezigtigd is,
Des moet ons uw verhaal verlokken, en bekooren.
Een Oog-getuyge is weer, als twintig die wat hoeren.
Aan ’t Opfchrift van dit Boek wil ik my niet vergaapen,
Schoon het op ’t voorhoofd zoo een fèhoonen Eitul draagd,
Als o f’er niet, als Goud, en Goudftof was te raapen,
Op deeze Goud-kujl, daar uw Boek breed van gewaagd,
De naam is mooy, en doed elks herte in liefde branden,
Mits ’t Goud een berg-ftoffe is, aantrekkelijk van aard,
Maar ’t legd verhoolen in des (14) aardrijks ingewanden,
En I regt gebruyk word flegts voor weynige bewaard,
Geen menfch moet om het Goud alleen zich zbo verneed’ren,
Dat hy zou reyzen naar dit verr’-geleegen land, (d’ren,
’tGo»</heeft geen vafte plaats,’t vliegd heen(iy)met arends veels
voor den wijzen mentch een al teonzeeker pand j
Een wijs man moet op ’ t Goud zijn herte nimmer zetten,
Maar
(11) Daar hy van dcGoud-Mynen fprcekt. i, doek 6. Brief, pag, 8 o, &c.
(13) Iseen Spteiikeüyt PLAUTUS: Truc.Atl. i. Sc, 6.
Flwisefi tefiisaculatmunus : quam auritidecem.
C14) OVIDIUS fchryft 'ei aldus van in zyn Metamorf h. Lib. 1, Y, 1 39, als hy
rail de koopere Eeuwe ptaat:
Jguasque recendiderat, ftygiisque admoverat m in s :
Sffodiuntur opa.
Us) Spreuk, xxiii:?.
Maarleeven, met het geen hy heeft, geruft, cnftil,
Het is een vafte zaak (men kan 't fchier niet beletten)
Hoe meerder (16) Goud men heeft, hoe meer men hebben wil.
Die gierig zijn, en in haargierigheyd volherden,
Zijn, enk’lijk met het zien van ’t Goud ^ in haaren fchik,
’t Is een gewifle Spreuk: Wie ( j y)fchielijk rijk w il werden,
Valt in verzoekingen, en eyndlyk in den Jlrik.
Dog zoo des menichen luft, en zijn gedachten fpeelen ,
Dat hy ( om niet altijd te blijven aan den heert
Der oud’ren) reyze door des weerelds and’ re deelen,
Die zaake is lofflijk, en ten hoogden roemens weert,
Kan hy dan in dat land de vreemdigheeden ziende,
Zijn luft voldoen, en op een eereüjke wijs’ ,
Z ig , als een vroom Levyt, toeëygenen (18) detiende,
Dietoond, dat hy de kunft verftaat, die wind den prijs,
Die word als baas gekroond , en gaat met 't hachje ft rijken.
V Lukt maar aan (19) weynigenden Paus te mogen kijken.
Dog hoe zeer ’t yeld uws Boeks van my word doorgewandeld,
ik merk dat niet alleen van *t Goud, hoe fchoon , hoe lief,
Hoe aangenaam voor ’t oog der menfchen , word gehandeld :
Ik vind verandering van ftoflè in eiken brief,
Hier fchrijftge(en ’t geen gy fchrijft ftaat op zeer vafte beenen)
Van Vreemdelingen, die daar woonen in dat land j
Van Pruyfers, Engelfen, van Franfchen, en van D eenen ■,
En daarvan ViJJ*ehery, van Land-bouw, hoe men plant,
En hoe menViflchen vangd. Nu gaatge ons oop’ning geeven,
Van Godsdienfi, hoe men voor haar Afgodneygd, en ftuypt^
Dan eens van Vogelen, die in de hoogte fweeven ;
Ook van het minfle Dier, dat op der aarde kruypt •,
Gints
(16) OVIDIUSbefehnjfc dat klaar, F a ß .Lib. 1. als hy zegd:
Creverunt ö® opts, Qp opumfuriuroja cupido,
Jpgupplusfunipotae , plusfitsuntaquae.
(17) ïTimotb.vi:9.
1x8 ) Het is een wet, dien we vindea in de Boeken van MOSES , lew/.xxvï n
30, -en t jum r x vm : at.
( 1 IseenSpreukeuyt HORATIUS. i.F p .x yu ,
Non eufais homniiontinpit adire Coriutbum.