
124 . BESCHRY VING VAN DE
agrer s’hands in ’t water fcheppen, fettenfe de Canoa fecrfneï
voort, met de kIéynfteC^»ö«r, waar op fy twee of ten hoo^-
ften drie man hebben, gaanze uyt Vijjen. Haar Vistuyg be-
ftaatin grote en ïsXe'j'Cie Hoeken > mitsgaders Harpoenen, om,
wannecrze grote Vis aan de. Hoek krijgen, dezelve daar mede
te fciiieten ; vervolgens Werf netten en ook grote Warnetten •>
welke laatfte zy s’avonds in Zee zetten, en s’morgens weder
gaan ligten, waar in zig zomtijds een grote menigte van al-
derhande flag van Vis heeft verward , diefer dan uythalen :
maar komt ’er eens een quade V is, als den Swaard-Vis, en
andere in dees Netten te verwarren, zo is zodanigen Net op een
maal geheel aan (tukken , mits hy het Net met zyn Swaard,
dat hy op de Neus heeft, aan alle kanten vaneen rijd: dog dit
en heeft noch foo veel fwarigheyd niet als de Negers het maar
by tijds gewaar werden: want dan gaanfèr met drie a vier Ca-
noas, wel van Harpoenen voorzien, op los, om hem te vangen
, en foo een Vis kan, overmits zyn grootte , en dat de
Negers hem garen eet en , ’t breeken van een Net of twee ge-
maklyk vergoeden
Landbouw. V an der Negers Landbouw behoeven wy voor tegenwoordig
niet te Iprecken , want niet alleen dat wy het hier vooren al
eenigfinds hebben gedaan , lbo vertrouw ik , datwe hier na
tot het zelve noch beter gelegentheyd zullen krygen.
Vertchff. Schoon de Goud-Kuft maar omtrent defeflig mylen lang is,foo
detuheyd heeft men dog op defelve fèven of agtderley Spranken, en waarvan
Spraak onder drie of vier die den ander niet konnen verdaan. Die
Goud K ft van Junmoré tien-mylen boven Axim, konnen met die van
r' Egira, Abocroe , Ancober, en Axim te regt raken; dog egt er
is ’er in haar Spraak een groot verfohil; zy nde de Aximfe ‘Vaal
geheel onlieffclijk, ja beeftagtig leelyk ; die van het Antefe
Land weder geheel anders , dog in lieflykheyd niet veel beter;
maar noch affchuwelyker is de Acrafe , dewelke fohier met
niemand eenige gelykheid heeft; de overige GoudKuft-Negers,
behalven Aquamboe, konnen den ander meelt verftaan, maar
de geene, welkers Spraak het lieffelykft en aangenaamft is,
zyn de N<?g<rndieuythet Land komen , als die van Dinkira,
Akim, Acanny, en na die de Adommers ; en waarlyk die de
fpraak der Negers maar een wey nig verftaat, kan een groot onder.
G U I N E S E G O U D - K U S T . 12 ?
derfcheyd in dezelve befpeuren, en wel fo veel, als by gely*
kén is tuflchen de Brabanders en de M enfchen van over Zee. En
by aldien de Negers, dewelke onder onfe Forten woonen, en
waar mede wy dagelijks moeten omgaan , zo aangenaam in
haar uytdrukkinge waren, zo en zou het voor ons niet zwaar
vallen om de fprütak in een jaar of drie te lecren , daarwe het nu
in geen tien jaren konnen doen , altans niet volmaaktelijk.
Eenige, en waar onder Ik my ook derf r< kenen, zijn er wel
verre in gevorderd, en zodanig, datwe het meeftendeel konnen
verftaan > dog de uytfpraak heeft altoos bezwaarlijk willen
volgen; gemerkt de Naamenen W oorden van fommige zaken
zoo wonderlyk zyn: dat foo wanneer wy dezelve op onfe wijs
wille [choeijen, en [pellen, altoos bevinden verkeerd te arbeyden,
en terwijl de Negers niet L eefen noch Schryven konnen, en by
gevolge geen Letter-konft hebben, foo is ’t ons niet wel mogelijk
om de Foutenm te fpeuren. O. D. dewelke hier nooyt ge-
weeftis, heeft in fijn van eenige, en ver-
Icheyde benamingen en tellingen der Negers laten invloeijen , en
Ik, die my wel derve vermeeten het vry wat beeter te weten ,
en derve het my niet onderwinden, als verfekerd zynde het doel
niet veel beter, als D. gedaan heeft > te zullen treffen.
Maar ware het zaak, dat de Negers, als ik gezegt heb, konden
Leefen en Schryven, foo was’er kansom het met ’er haalt
te leerenn , vermits men dan zou konnen zien wat Letters by
haar tot dele en geene zaak wierden gebruykt; dog het nu
maar alleen na de klank te doen . agte ik voor zottigheyd;
dierhalven, Mijn Heer, verwagt hier omtrent niet meerder
vanmy.
My gedenkt voormaals by een zeekere, oflaat /£liever leg- M; . _
gen, onzeeker eAutheur, geleefèn te hebben, dat den zelven eenige8
in ’t Befchryven van defe K u/l van eenige Edellieden gewaagd: Schryvers,
maar Ik en heb in al die tijd, dat Ik hier geweett ben, niet
konnen gewaar worden , wat flagh van Negers , ot welken dênaihLt*'
Staw^daar voor zou te houden zyn. ’k Sal de moeyte neemen hebben
om in ’ t breede hier aan te laten volgen, wat onderfcheyd dat’er gewaagd,
tuflchen den een en ander Neger is , en waarom den een boven
den ander werdgeeerd, en ontzien, ’t geen eyndelijkhier op
uyt zal komen, namentlijk , dat de gêné , die de grootftc
Q 3 Ryk