
ƒ
deren aanwas behouden zij even dezelfde vorkswijze ver-
deelingen ; de luchtgaten {poren') zijn zeer klein vlak ,
met eenen naauwelijks merkbaren rand , en bevinden
zich doorgaans aan de hoeken der takken; het weeffel
beflaat uit wollige haren, die zich in puntige hoeken
doorkruifen ; ook is de oppervlakte met dergelijke haren
overtogen, terwijl de einden der takken als in vlokken
van nog fijner en losfer weeffel uitloopen.
Woonpl. Deze fpons is zeer gemeen aan de Holland-
fche en Vlaamfche kusten , bij Katwijk, Zandvoort,
Ostende, enz.
2. Sp . Tomentofa. L . Sp. 12 , p. 3821. L amarck
o. c. I I , p. 400, No. 30. Alcyonium medullare.
Pallas No. 235* E llis Corall. p. 80, fig. d , 1 en
D. 1. De gorter Flora VII. Pravinc. E d. 1781, p.
344 A. De wollige Spons. Broodfpons. Eponge fcm-
blable d la mie de pain. Sprongelike crumb of
bread.
Kent. Zeer onregelmatig van gedaante, de geheele
oppervlakte is vol holletjes, die voor het bloote oog
zigtbaar zijn ; door het mikroskoop befpeurt men, dat
de tusfchenruimten , insgelijks , maar met kleiner holletjes
gevuld zijn, welke ieder eenen ronden regelmatigên
ingang hebben , en uit kleine, losfe en doorschijnende
kruifeling over elkander liggende vezeltjes zamengefteld zijn,
zoo fijn enfcherp, dat zij bij het aanraken der huid eene
jeuking veroorzaken, gelijk aan die van de Dolichos
urens.
Woonpl. Inzonderheid aan de zeeflranden van Vriesland.
169
3. Sp. Lacustris. L. Sp. 1 5 , p. 3^25 et sp*
yiatilis. L . Sp. 16 , p. 3825. Lamarck o. c. II, p.
130, No. 3. Spongilla ramofa. Id. p. 99. No. 1.
Spongilla Pulvinata.
Esper Pflanzenth. II, p. 233 5 T . 23, et T . 23, A.
Spongia Lacustris et variet.
Pallas No. 231. Sp. Fluviatilis»
De gorter Flora V I I, Prov. p. 344* C . D.
Sp. Lacustris et Fluviatilis.
Aanm. Onder de beide namen Lacustris en Fluviatilis
heeft LINN/Eus twee bijzondere foorten van deze
fpons in de XII uitgave van zijn Syst. Nat. opgegeven.
In de XIII uitgave van Prof. gmelin heeft deze zich aan
de opgave van linn. gehouden, mogelijk daar toe bewogen
, omdat linn in eene aanteekening in de XII uitgave
(in 1767) de twijfeling door pallas (in 1766) omtrent
de eenzelvigheid der beide foorten geopperd, door eene
aanwijzing van het verfchil tusfchen dezelve trachtte weg
te nemen , zoodat dien ten gevolge de beide foorten in
de XIII uitg. als verfchillende voorkomen, gelijk ook
lamarck 1. c. ze g t, dat zij verfchillende foorten Schijnen
te zijn. Ik heb in dit art. ze beide zamengevoegd,
omdat later waarnemingen het meer dan waarfchijnlijk
maken , dat beide foortelijk één zijn, alleen in kleinigheden
verfchillende. Wat de uiterlijke gedaante betreft, heeft
de Lacustris regt opgaande rolronde tekachtige uitwas-
fen, de Fluviatilis daarentegen verbreidt zich als een’
opeengehoopten klomp, zonder bepaalde gedaante. Deze
afwijking in de wijze van wasdom , nfeent men daar van
te kunnen afleiden , dat in ftaande wateren, de regt op»
L 5 gaan»