
die fomtijds door een gemeenfchappelijk vlies omgeven,
doch van geenen koker voorzien i s , en buiten de lebui p
kan uitgeftoken worden; van achteren heeft het eenen
korten voet of fpier, die aan zijn einde plat is*
i . Phol. Cjispata. L . Sp. 6, p. 3216. Lamarck
o. q..v* p. 445, No. 7. Gronoviüs. Zoophyl. Fase.
3 , No. 108Ó. Baster Opusc. Subfee. I I , p. 67 , de,
Pholadibus in genere. Martini, enz. VIII, p. 369,
T . 30a, f. 872— 874. De gekrulde Pholas. D ie L o c -
kenpholade.
Kent. De fchulp eenigzins eirond , zeer wijd gapen«
de, beide de groote fchulpen zijn door eene diepe groef,
die van het fcharnier naar den buitenrand loopt, als in
tweeën verdeeld; de voorzijde is meest glad» het achter«
deel is fchubbig, ruw en met doorns bezet; in ieder
dezer beide fchulpen bevindt zich onder het fcharnier
een lange, eenigzins gekromde en uitgeholde tand.
Lengte omtrent i§ duim, breedte 9 lijnen.
De buis van het dier is overdwars gerimpeld, en
beeft tw.ee afzonderlijke openingen aan het einde, door
Welker eene (zoo men wil) de lucht en het voedfel in«
gezogen, en door de andere, de drekftof uitgeworpen,
wordt.
Woonpl. Aan het Walcherfche ftrand, alwaar zij vooral
in het jaar 175 9 , in zeer groot aantal zich bevonden,
doch men treft ze ook op andere plaatfen aan.
Voedf. Kleine infecten.
Eigenfch. Zij boren in de rotfen, in de krijtbergen
en in de ileenen langs de flxanden liggende, gaten en
gangen, in welke zij hunne woning vestigen; ook doorboren
zij oester- en mosfelfchulpen.
i n
2. Phol. Teredqla. L . Sp. 11 , p. 3217* Pal-
las Nova acta Petropol. II, p* 240, t. 6. f. 26, A. D.
Kent. De fchulp langwerpig, wit, de naad gekarteld,
bruin en langwerpig.
Woonpl. Langs de ftranden Van de Noordzee, in
rottige palen, dikwijls zijn zij met fertularien begroeid.
Aanm. Cuvier Regne Anima.ƒ I I , p. 494, in not.
I , acht het waarfchijnlijk, dat de pholas Teredula, eene
Fistulana zij. Zoude dan de Fistulana lagenula bij
lamarck Hist. Nat. des atiimaux fans vertebr. T . 5 ,
p, 436, ook de Phol. Tere#, linnaei zijn ?
c c cm . DE GAPER. ( I U )
Geflachts-kent. De fchulpen gapen aan de beide einden
; de linker fchulp is voorzien van eenen grooten,
rondachtigen, platgedrukten , bijna regtöitlfekenden tand;
de regter heeft een groefje; het bandje is in den tand
binnen in het groefje van de andere fchulp als inge-
fchoven.
Het lijf van het dier is met een’ mantel gedekt, aan
het achtereinde bevindt zich een korte platgedrukte
vrij dikke voet; aan de voorzijde komt een tweedeelige
zaamvereenigde buis voort; door welker eene het water
ingezogen, en door de andere, als door een aars hec
verteerde voedfel ontlast wordt*
1. Mya Arenaria. L . Sp. 2 , p. 3218. — L a *
MARck o. c. v. p, 461. Baster Opusc. Susch. I I , p.
69 (73)9 T . 7 , f. i—'3. Gronov. Zooph. Fase. 3 ,
No. 1088. Martini V I , p. 10 , T . i , f. 3 , 4. De
Zand