
de fluit flechts een weinlgje met zwart doormengd; de roei«
vederen aan haren oorfprong fchirterend wit; de middelde
en groote dekvederen der vleugels wit; de laatften aan de
binnenkant door eene zwarte ftreep afgezet. Lengte 5 duimen,
vlugt duimen. — Dit is de kleur van het mannetje
ten tijde der paring; die van het wijfje is hiervan zeer ver-
fchillend. Men ontdekt aan het voorhoofd flechts eene flaau-
we fchijn van eene vuilwitte kleur; het overige bovendeel is
aschgraauw, uitgezonderd de groote dekvederen der vleugels,
die van buiten wit zijn; de uiterfle ftuurpennen der ftaarr.z$»
met wit afgezet, en het geheele onderlijf wit; flechts eene
lichtgrijze kleur om de hals teekent hier den fchoonen halsband,
die hef mannetje in de lente verfierd.
TVoonpl. Bijzonder in het midden van Europa, zelden io
ons Land; meermalen in den zomer bij paren gezien en mis-
fchien ook broedende gevonden. Komt hier in April of Mei,
en vertrekt in Augustus. v
Foedf. Infekten, vliegen in hare volkomene gedaante,
zelden maskers en rupfen.
Foortt. Nestelt in de gaten der boomen; legt 5 of 6
eijeren van eene blaauvvgroene kleur.
Eigenfch. Zijn gezang is zeer welluidend, en komt wel met
dat der Sylvia hortenfis overeen; men ziet hem meest in hoo-
ge bladerenvolle boomen; foms echter heeft hij de tuinen,
binnen de ftad gelegen, bezocht.
S y l v i a c u r r u c a . Grasmusch. (Motac. Curruca l i n n . )
N a u m a n t. 3 4 , f . 7 0 . B u f f o n Ois. PI. Enl. 5 8 0 . 3 .
J . b r a a k Respons, ad qu<est. Gron. 1 8 2 4 , p . 4 3 e n 4 4 . T e m -
m i n c k Manuel 1 , p , 2 0 9 ,
Kent. De kop van boven grijs, gelijk ook de toom en
dekvederen der ooren; de nek en aars golvend grjjs; de dekvederen
der vleugels bruinachtig grijs; .de buitenfte roeipen
grijs, met eenen witten rand omzoomd; in de beide volgende
wordt flechts eene witte vlek ontdekt. De kleur der borst,
d e r
der zijden en der buik vuilwit; de ftaart en aarsdekkers wit.
Zijne lengte is min of meer 5 duimen.
JVoonpl. In de gematigde landen van Europa, ook hier te
lande, althans in de Provincie Groningen; men ontdekt hem
te gelijk met de graauwe zangertjes (_Sylv. cinerea of Mot.
cinerea) voor het eerst in April, foms ook reeds in Maart;
hij vertrekt in Augustus.
Foedf Kleine infekten, aalbesfen, vliegen en bovenal jonge
erwten, zoodat hij hierin zijn fchoonbroeder, het graauwe
zangertje, hetwelk hier te lande den naarn draagt van Erwten-
bikker, evenaart.
Foortt. Gefchiedt in heesters, foms zelfs tusfchen de bladen
van groote grasplanten, in eene verzameling van brandnetels
, enz. Zij legt van 4—6 eijeren van eene groenwitte
kleur, met aan het boveneinde in een kring geplaatste flipjes.
Mannetje en wijfje broeden beurtelings.
Eigenfch. Levendig en vrolijk, in eene gedurige beweging
zijnde, laat het mannetje dikwijls zijne zachte toonen hooren.
Zij beminnen, aoowel man als wijf, op eene bijzondere wijze,
hunne jongen.
AMPHIBIEN.
L a c e r t a p y r r h o g a s t e r , bij l i n n . misfchien Sp. 15, onder
den naam van Seps muralis, onder het artikel Lacerta Agilis.
Geelbuikige Hagedis, S afranbauch ige E id e ch se . Bij
l a u r . Rept. p.' d i , 162, t . i , f. 4 . W o l f in Sturm's Fauna.
Amph. IV. B l a s i u s m e r r e m , Ferfuch eines Systems der Am-
phibien, 1820, p. 67, Sp. 16.
Kent. Schubben, die halverwege de ftaart afgeftompt zijn;
de halskraag is aangegrpeid en beftaat uit 8 fchubben , waarvan
de middelfte vierhoekig zijn. De dij-openingen zijn 11
in getal. Het bovenligchaam is groenachtig, met witte en
zwarte flippen, van onderen geel met zwarte vierkante flipjes.
f f roonpl. Bijna het geheel gematigd Europa, en vooral ook
X 5 Duitsch