
opening is langwerpig rond j men vindt ze van 3-—15
lijnen lang.
Het dier is donkerbruin , op den kop zwart, fomtijds
vindt men e r , die geheel zwart zijn ; de kop (leekt een
weinig over het lijf u it , en is met vele witte (lipjes be-
fprengt, de mond ligt in eene bogt in deszelfs middelpunt
; de voelertjes vormen eenen driehoek en zijn hij de
volwasfenen lichtgraauw en doorfchijnend, doch bij de
jongen w i t ; onder dezelve bevinden zich de zwarte
oogen, die zoo klein zijn , gelijk de punt van eene
naald; bij het voortgaan ziet men dat h e t, liet voorde
en achterde gedeelte van het lijf uitllrekt én daar na za-
mentrekt, en op deze wijze fpoedig voortkomt ; de man-
tel is met geele (lippen en zwarte banden geteekend, die
door de fchaal doorfchijnen.
Woonpl. In zoete daande wateren zeer menigvuldig.
Vaedf. Zoekt het op de waterplanten, en nuttigt
veelligt het zaad van dezelve of ook wel monaden , die
zich op of bij dezelve onthouden.
Voortt. In April en voorts ook in Junij leggen zij
hunne eijeren , in eene witte lilachtige (lo f, helder als
kristal, in welke men met bloote oog de langwerpig
ronde eitjes zien kan, terwijl men die met een vergrootglas
befchouwende, de jonge lichtbruine dakjes in dezelve
duidelijk waarneemt.
Eigenfch. Deze is hoven reeds opgemerkt,
CCCXXIX. DE NERIET OF HALVEMAAN-
HOREN. (N E K ITA .)
Geflachts-kent. De ichaal bultig, van onderen een
weiweinig
plat, ongenaveld , de opening half kringrond, de
linkerrand plat, in de gedaante va» een middelfchot,
fcherp , fomtijds getand ; de regter rand aan de binnenzijde
gekarteld; het dekfeltje met een uitftek.
Het lijf van het dier is (lomp, naar de gedaante van
de fchaal, aan de onderzijde der beide witte fpitfe horentjes
bevinden zich de ooge», op een knobbeltje. Het
dier is bleek (Iroogeel.
i. Ner. Fluviatilis, Sp- P* 3676. L amarc*
O. e. V I , b. p, 188, No. 19. Neritina F f a
viatms. Draparnaud pf 3 1 , ph 1 » E 3» 4' Pfeiffer
o. c. p. 106, No. 1 , T . L G u aeieri
Index textar T . 4» & L . L , Swammerdam B, K P>
18 5 , T . 10 , f. 2. Schröter pjusconch' p, ato , T,
5t f. 5— L0. De Rivier Neriet.
Kent. De fchaal eirond, de rug b o l, glad geelachtig
wit met (Irepen en vlekken van verfchillende kleuren,
van onderen plat, de fpil is zijdwaarts gekeerd, de lip ge?
tand. Lengte 4§ lijn.
Hét dier is doorfchijnend , zwartachtig; de voet van onderen
bleek. De voelertjes lang, borfteljg gn zeer buigzaam
; de kleine zwarte oogen leggen op ge» klein kncb*
beitje bij het grondduk der voelertjes.
Woonpl. In de zoetwater rivieren houden zij zich
meest aan keijen en ook wel aan gebakken (leenen op.
Voortt. Zij zijn in gedacht onderfcheiden, het mannelijke
deel is aan de buitenzijde digt bij den hals, gltijd
eenigermate zigtbaar, na de paring legt het wijfje hare
e ij eren.
Ejgenfgh, Bij het voortgaan , verbergt het dier zich
K. 4