eene ganzeifchaft, fchoon men er ook van 14 duim lang
gevonden heeft.
Woonpl. Zij onthouden zich in de houte palen* die
tót zeewering dienen; van den grond a f , tot op de
hoogté van het dagelijksch t i j , doorbooren zij die geheel
en a l ; op die hoogte gekomen zijnde, boren zij dwars
door den paal en vervolgens wederom naar beneden.
Merkwaardig is het intusfchen, dat aan de buitenzijden
der palen , niet dan kleine gaatjes, van flechts | lijn in
diameter gevonden worden, daar de gangen van binnen
wel driemaal zoo wijd zijn. Dit maakt het waarfchijn-
lijk , dat de jongen, nog zeer klein zijnde er in boren,
terwijl het gevolg daar van i s , dat de eenmaal ingekropen
worm allengs in grootte toenemende, ook in evenredigheid
zijne gangen wijder makende, en den paal in
Vetfcheiden rigtingeti doorborende, alle kracht beneemt*
zoo dat, die tot zijne bedemming onnut geworden, eindelijk
om valt.
Voedf. Kan niet wel anders zijn dan het tot d of geboorde
hout; daar de worm eenmaal in het hout geboord
zijnde, niet weder daar uitkomt.
Voortt. Schijnt nog zeer duister te zijn, indien dezelve
in het hout gefchiedt moeten zij zeker hermaphro-
dieten zijn, wijl er in hetzelve* daar elk dier zijn’ eigen
gang heeft, geene gelegenheid tot paren i s ; meer waar-
fchijnlijk is het dat zij dit in het water verrigten, omdat
zij nog jong en klein in de palen boren.
Eigenfch. Zij zijn ijverig en aanhoudend in hunne
werkzaamheid, daar zij met eene onbegrijpelijke kracht,
door de hardde kwasten van het hout heenboren.
cccv.
CCCXXXV. DE ZANDKOKER. (S A B E L L A .)
GeJJachts-kent. De koker lang* rolrond* naar onderen
dunner en aan het eind fpits uitloopende, vliezig,
van zandkorrels en duitjes van fchelpen zamengekleefd.
Het lijf lang, rolrond eenigzins plat naar achteren
dunner, wederzijds door eene rij knoop- en borstelachtige
tepeltjes bezet; rondom de mond bevinden zich vele
draadvormige voelertjes, die als dooreengedrengeld zijn.
1. Sab. Chryfodon. L . Sp. 4, p. 3749- Lamarck
o. c. V, p. 353 * No. 1. Tezebella Conchilega. Baster
Op. Sub fee* i , p. 80 (92), *ab* 9» L 4* Pallas
Misc. Zool. p. 131, T. 9, f. 14—22. Nereis Conchilega.
Klein de Tubul Gen. IX, tab. 1 , f. 4. Solen
fragilis. Martini I , p. 72j tab* 4 » f* 29> 3°*
De goudtand.
Kent. De koker bedaat uit zand en zeer kleine duk-
jes van fchelpen, door een kleverig dijm aan een gehecht;
hij is rolrond, in het water buigzaam, gedroogd
broos , loopt naar onder dunner en eindigt in eene fpitfe
punt. Lengte omtrent \ voet , dikte als de fchaft van
eene ganzeveder. De kleur is morfig geel.
De kop is van onderen met 4 platte vleezige fchub-
betjes voorzien en van voren met vele door elkander ge-
llingerde voelertjes bezet, achter aan denzelven bevinden
zich de kieuwen , in de gedaante van roode koraalboomp-
jes, deze drie deekt het levende dier gedurig buiten den
koker en beweegt die op velerlei wijzen , de mond ligt
tusfehen de fchubbetjes flangswijze gedraaid; het bijna
vijf duim lange lijf is wormachtig, eenigermaten plat naar
ach