
Kent. De fchaal is w i t , wanneer die van haar bui-
tenfte vlies ontdaan is $ zij heeft zes windingen, die van
de linker naar de regter zijde dunner worden , in eene
ttompe punt eindigen, en in de lengte fijn geftreept zijn.
Lengte i § , breedte | lijn.
Op den kop ftaan zijdwaarts twee horentjes, aan welker
ondereinde de oogen geplaatst z ijn ; de fnuit is lang
en fteekt tusfchen de horentjes ver vooruit, aan deszelfs
itompe punt ligt de mond, in welke de verdeelde tong
ligt, die het diertje naar buiten kan uitfteken; de voet
is plat, van voren rondachtig.
JVoonpl. In de zoute en brakke kreken en andere wateren
van het eiland Schouwen.
Eigenjch. Bij goed weder en zonnefchijn, drijft dit
horentje met den voet omhoog langs de oppervlakte des
waters.
14. Hel. Stagnalis. L , Sp. 128, p. 3657. L a-
marck o. c. V I , b. p. 159 , No. 2. Lymncea Stagnalis.
SwAMMERDAM B. N. p. 164 , T . 9 , f. 4.
Draparnaud p. 5 1 , pl. 2 , f. 38, 39. Linnaeus
Stagn. Pfeiffer o. c. p, 8 6 , No. 2 , T . 4 , f. 19.
L imnceus Palustris. Martini IX , p. 166, T . 135,
f. 1237, 1238. Schroeter Flusconch. p. 304, T . 7 ,
f. i , 2 , T . min. C , f. 1. De fpitfe Waterflakhoren.
Le grand Buccin. D e r gros fe S p i t sh o rn der
S ü s f e n Wa s f e r .
Kent. De fchaal eivormig met een’ fpitfen top , die
eenigermate hoekig is , dun, broos doorfchijnend, met 6
of 7 windingen, van welke de onderfte zeer buikig is ,
de opening is groot en eirond, de lip boogachtig uitgefnefneden,
de kleur is geel o f rosachtig, trekkende fomtijds
naar het grijze. Lengte i | tot %\ duim.
Het dier is zwartachtig; de horentjes ftaan van voren
, zijdwaarts aan den kop, van onderen zijn zij breed,
platachtig, loopen naar boven fpits toe, en kunnen
Hechts door ineeiltrekking een weinig verkort worden.
Zij gelijken eenigermate naar de ooren der viervoetige
dieren; aan de regterzijde van den rand bevindt zich eene
luchtbuis , welke het tot inademing der lucht buiten het
water uitfteekt; de voet is lang, van voren breeder en
naar achteren afgerond.
JVoonpl. In moerasfen , flooten en ftaande wateren ,
en aan derzelver kanten , op vele plaatfen en in groote
menigte, vooral ook in den omtrek van Amjlerdam.
Voed/'. Waterplanten ; ook kan men ze met falade
bladeren voeden en eenige dagen in het leven houden.
Voortu De wijze, op welke zij paren, is dezelfde als
die van de Helix planorbis hier voor befchreven; (zie
bl. 132) hunne eijeren leggen zij in Mei aan eenig voorwerp,
hetwelk zij in het water aantreffen, zij bedekken
die met eene taaije, lilachtige, heldere ftof inde gedaante
van een’ band 3 of 4 duim lang en omtrent 4 lijnen
breed, zoodat men de ronde eitjes, die zeer doorfchijnend
zijn en in hun midden een zwart flipje hebben, er
door heen zien kan. Omtrent 15 dagen daarna Cinjunij)
komen de jongen uit , blijven nog eenigen tijd in het
hun omgevend lilachtig vocht en kruipen den volgenden
dag in het water.
F.igenfch. Door middel van de bovengemelde luchtbuis,
kunnen zij de lucht in dier voege uitzetten en
zamendringen, dat zij daardoor naar willekeur aan de
K ’ op