
Kent. De fchaal buikig , zeer dun , doorfchijnend ,
glad, ligt breekbaar ; de fpil heeft 4 windingen , van
welke de onderfle zoo groot is , dat zij bijna de geheele
fchaal uitmaakt, zijnde de 3 overige zeer klein en de top
ftomp; de opening is links , gro o t, verlengd, en wordt
naar boven fmaller ; zij heeft geen navel. Wanneer het
dier zich in de fchaal bevindt, fchijnt het zwart door dezelve
heen, zonder hetzelve is zij bleek geel. Lengte
2— 4 lijnen.
Het dier is van boven zwartachtig , voorts bleek van
kleur; de rand van den mantel is met lijnvormige tongetjes
ingefneden , die de bolronde zijde van de fchaal bedekken.
Woonpl. In de flooten en beeken van zout water, op
onderfcheidene planten.
CCCXXIII. DE KINKHOREN. (BUCCJNUM.)
Geflachts-kent. De fchaal langwerpig rond, de opening
eirond, in een regt fleufje uitloopende; de fpil is
aan haren bovenfte wending niet plat maar bol opgezet.
Het dier heeft twee kegelvormige horentjes , aan weD
ker einden de oogen geplaatst zijn5 de voet, aan welke
zich een kraakbeenig dekfeltje hecht, is korter dan de
fchaal; een uitGekend buisje komt uit de kringswijze
Qpening aan den grond van de fchaal voort.
1. Bucc. Undatum. L . Sp. 93 , p. 3492. L a-
marcko. c. VII, p. 263, No. 1. Baster Op. Subfec,
ï> P- 37 (42) j T . 5, f. 3. Martini IV , p. 66, T ,
Ï2Ö,
126, f. 1206— i a i i . De gemeene of kleine wulk. Das
W e lle n h o rn .
Kent, De fchaal is langwerpig, buikig uitgezet, overdwars
gevoord en geGreept, en overlangs met fijne Greepjes
gekruist, en met witachtige of graauwgele plooijen,
die dik en fchuins gegolfd zijn; de windingen zijn b o l;
de opening of mond is wit of geelachtig, en de geheele
fchelp van buiten, na van hare ruige korst ontdaan te
z ijn , bruinachtig en fomtijds roodachtig geel.
Het zuiver melkwit lijf van het dier is door een mantel
als met eene fcheede omkleed, aan den kop bevinden
zich twee horentjes en twee oogen, achter het lijf is
een buisje en daar boven een plat ligchaam als eene knie
gebogen, en met een klaauwtje voorzien , geplaatst; de
voet is aan zijn boveneinde gefronfeld, de opening der
fchelp wordt door het dier met een eirond dekfeltje gefloten.
Wordt in Zeeland gegeten.
TVoonpl. Langs de Granden van de Noordzee.
Voorn. Om zijne eijeren te leggen begeeft het dier
zich op of tegen eenen Geen, legt er eerst 20, 40 o f
60, vier of vijf dagen daarna legt het weder een gelijk
getal, en na andere vijf dagen wederom andere, tot dat
het alle zijne eijeren geloosd heeft; zij zijn in diervoege
door het dier zamengehoopt, dat, daar zij zacht en fljj-
mig zijn, zij ligtelijk op en aan elkander kleven. De jongen
komen eenige tijd na elkander, en de binnenGe het eerst
u it , kruipende als dan over het eijernest.
CCCXXV. DE ROTS- OF STEKELHOORN.
CMUKEX.)
Geflachts-kent. De fchaal fpilrondachtig, in het midden