
pervlakte doorgaan , uit welke de rolronde polypen aan
den top niet 8 voelertjes voorzien voortkomen, van bui-^
ten is de kleur grijsachtig rood.
Woonpl. In de Noordzee in menigte op oesters.
2. Alc. Gelatinofum. L . Sp. ï i , p. 3814. Fauna
Seuc. Ed. 1761, No. 222. Pallas Elench. No. 207.
Ellis Corall. p. 87, No. 5 , T . 32, f. d. D. Esper
Pflanzenthiere III T h e il, p. 5 2 , T . 18 , f. 1. Lil-
achtige Alcyonie. Pijpwier. Alcyon è noeuds. Pipe-
weed.
Kent. Uit den ftam , die fomtijds een’ halven duim
dik i s , fchieten eene menigte rolronde knobbelige, aan
hun einde llorape of wel eenigzins gepunte takken, welker
oppervlakte glad en met naauwelijks zigtbare knobbeltjes
bezet is. De zeer kleine polypen, die p a l l a s ,
er fomtijds op waargenomen heeft, zijn rolrond met flra-
lige punten, doch zeer flap en loom. Het komt zoo
wel op zich ze lvè, aan tamelijk groote flruiken, als ook
op de Alg# en Sertularia. voor.
Woonpl. In de Noordzee en langs derzelver ftranden.
Aanm. Deze bovenbefch.reven Alcyon gelatinoja van
g m e l i n , is van die, welke l i n n . e d . XII, p. 1295,
fp. 2 , onder dien zelfden naam heeft opgegeven, foortelijk
onderfcheiden, fchoon g m e l i n die voor dezelfde
gehouden heeft. Esper Pfltt. III Th. f. 53, heeft dit
onderfcheid opgemerkt en zoo door zijne befchrijving,
als door afbeeldingen van de beide foorten op tab. 18
en 18 B. zeer klaar aangetoond , zoodat daarover geen
twijfel meer fchijnt te kunnen ontdaan en ook uit onze
bebefchrijving
van deze foort, vergeleken met de nu onmiddellijk
volgende ten klaarde kan blijken.
3. Alcyon. Molle. (.Stellatum.) Esper Pfltt. III
Th. f. 5 7 , T* 18 B. Linn. Syst. Nat, Ed- XII, p.
1295 , fp. 2. Alcyon. Gelatinofum. Baster Opusc.
Subfcc. I , p. 25 (28), No. 5, tab. 1 , f. 5- AlcVon.
Molle ramofum. De zachte gedcrde Alcyonie.
Kent. Het doorfchijnend eenigermate lilachtig lijf
heeft geene vaste gedaante, komende al o f niet takkig
voor. Zijne oppervlakte is op de wijze der Madreporen
met derrevormige, vlakke knobbeltjes van verfchillende
grootte bij tusfchenruimten bezet, uit hun middenpunt
fchieten zij acht bruinachtige dralen, uit welke zich vliezige
, rolronde ligchamen van omtrent 3 lijnen verheffen,
eindigende voor een gedeelte met een kolfje , hetwelk
even zoo dralig ingefneden is , en zich tot eene kroon
van acht fpitfe blaadjes uitfpreidt.
Woonpl. In de Noordzee en aan de dranden van de
Zeeuwfche eilanden.
4. Alc. Stellatum. L. Sp. 27, p. 3816. Bom^e
Verh. van het Z . Gemotfch. I I I , p. 3° ó , ta^’ 5*
A. B. Het Zeeraderdiertje met twee radertjes.
Kent. Het trechtervormig lijf verbreedt zich van boven
en is aldaar in twee fnnitjes verdeeld , die aan hunne
toppen van een rad zijn voorzien. Deze raderen zich in
eene tegengedelde rigting draaijende of flingerende, maken
penen Herken draaidroom in het water, waardoor het
dier zijn voedfel tot zich trekt en tevens door eene rond-
draaijende beweging voortzwemt; voor het bloote oog
L 3 ver