
rondte op gelijke afftanden omgeven z ijn , terwijl op iedere
rand een tand geplaatst is ; de kleur, is geelachtig ,
eenigzins graauw of w it; grootte § tot f van eene lijn.
Het daarin wonend diertje is w i t , de horentjes zijn
naauwelijks zoo groot als de kop.
Woonpl. Op waterplanten, inzonderheid op het Fonteinkruid
(Potamogoton) op de gele plompen (Nym-
phxa lutcd) en op het doornzadig horenblad (ccrato-
phyllum demcrfufn.')
Eigenfch. Volgens rösel fpringt dit horentje , wanneer
men het droogt, aan (lukken; om dit te verhoeden
raad chemnits aan het in wijngeest te bewaren.
CCCXXVIII. DE SLAKHOREN. (HE LIX.)
Gcflachts-kent. De fchaal fpilvormïg, eenigermate
doorfchijnend en broos, de opening wijd aan den rand,
vernaauwd naar de fchaal; de lip eenigzins hoekig aan
de binnenplooijen , fomtijds getand.
i . He l . Planorbis. L . Sp. 20, p. 3617. Lamarck
o. c. V I , b. p. 1 5 3 , No. 3. Planorbis Carinatus.
Swammerdam Bi bh Nat. p. 189 , T . X , f. 5. Dra-
parnaud Moll. p. 4 6 , pl. £2, f. 1 3 , et 14. Pla-
norb. Carinatus. Schröter Flussconch, p. 226, T ,
5 , f. 13. Pfeiffer o. c. p. 7 6 , T . 4 , f. 5 , 6.
Planorbis Carinatus. Het Schijfje. Le Planorbe è
quatre fpirales arêté. D ie k le in e p la t t e S ch n e c k e .
Kent. De fchaal tot eene fchijf gewonden, die langs
den omtrek fcherp gehield, van boven plat, als gedrukt,
van onderen bol ? doorfchijnend en horenachtig i s ; de
binbinnende
der vier windingen onder den hoek rond; de
opening fchuins , langwerpigrond, en wederzijds fcherp.
Het lijf van het dier is zwartachtig, de beide horentjes
, aan welker binnenzijde van onderen de oogen geplaatst
zijn, rood, met eene naald doorftoken, komt
er een purperkleurig vocht uit voort. Diameter 6 lijnen.
Woonpl. In de flooten langs, de weilanden en de
wegen.
Voedf. Waarfchijnlijk waterinfecten en planten.
Voortt. De dieren in dit gedacht zijn hermaphrodicten;
wanneer er zich alleenlijk twee zamenparen , gefchiedt de
bevruchting flechts enkel, d. i. dat een van beiden bevrucht
wordt, in dit geval bekleedt een dezer dieren de
plaats van het mannetje en het andere die van het wijfje.
Doch wanner een derde er bijkomt, (gelijk dit gebeurt)
bemagtigt zich dit', van datgeene hetwelk de mannelijke
verrïgting uitoefent, paart zich met hetzelve, en verrigt
hetzelfde werk , in diervoege, dat alsdan het derde o f
laatst bij gekomen dier, het werk Van man en wijf te
gelijk, maar evenwel met twee verfchillende dieren van
dit gedacht verrigt. Somtijds gefchiedt deze paring niet
flechts met drie, maar ook met meerdere in getal te za-
men. Na deze paring gefchiedt de eijerlegging nog in
M e i, aan eenig voorwerp, hetwelk zij in het water aan-
trelfen , omtrent 15 dagen daarna (in Junij) komen deze
diertjes uit hunne eitjes voort, en kruipen den volgenden
dag in het water.
a. Hel. Complnnata. L. Sp. 21 , p. 3617. Martini
IX , p. 96, T . 127, f. 1121. Schröter p. 239,
T, 5 , f. 22—25, tab, min. C, f. 4. Draparnaud
I 3 P