
126
den buikig o f gezwollen, de opening eindigt in eene
onverdeelde, regte, eenigzins opklimmende fleu f; de
fchaal wordt door een hoornachtig dekfeltje gefloten.
Het dier is eene flak, wit van kleur , door het lijf
loopen twee buizen , de kop is met een hoornachtig ,
doorfchijnend plaatje gedekt.
i. Mur. A n tiq u u s . L . Sp. 73 , p. 3546. Lamarck
o. c. V I I , p. 1 2 5 , No. i i . Fusus A ntiqu u s . Martini
IV , pi 126, T . 138 , f. 1292 et 1294. De Zee-
wulk. L e Bu ccin du nord. D ie N o r d i f e h e S p in d
e l.
Kent* De fchaal langwerpigrond, trechtervormig buikachtig
, Romp, overdwars fijn geflreept, de windingen
bol opgezet; de flaart k o rt; de mondopening wijd; de
lip van binnen glad.
Het lijf van het dier is wit 5 het wordt door twee buigen
in de lengte als verdeeld , het plaatje, waarmede de ingang
van den horen gefloten wordt, ligt op den kop.
Woonpl. Aan het Rrand van de Noordzee.
CCCXXXVH. DE MAANHOORN. (TURBO.)
Geflachts-kent. De fchaal fpilfond o f kegelachtig,
dik , niet gedrukt in den omtrek, de opening gaaf, rondachtig
zonder gootachtige verlenging o f infnijdingen; de
fpil boogswijze, platachtig, aan de grondvlakte niet geknot
; de ronde opening wordt met een dekfeltje gefloten.
Het dier heeft aan den kop twee voelertjes, aan welker
einden de oogen geplaatst z ijn , de aan beide zijden
fiompe voet of fchijf is korter dan de fchelp.
i. T urbc. Littoreus L . Sp. 3, p. 3588. Lamarck
o. c .
o. c. V I I , p. 47, No. 24. Baster opusc. fubfec. I ,
p. 37 et 110 (43 et 127) , T . V , f. 4 , 5 et T . XIV,
f. i B. C. D. Swammerdam Bibl. Nat. p* 183, T .
IX . f. 1 5 , 18 en 19. Martini V , p. 230, T . 18 5 ,
f. 1852, No. 1—-8. Annales du Mus. d'Hist. Nat.
X I . p. 183, T . 2 6 , f. 10; het dier buiten de fchaal.
Schröter Fluszconch. p. 344, T . 8 , f. 5 , et F. X I,
f. 5; door Verzien van den Schrijver is deze onder
Fluszconchylien geplaatst* De Aliekruik. La Guignet-
t e , la Marronoti. D ie S t r a n dm o n d f c h n e c k e .
Kent. De fchaal beRaat uit vijf windingen, van welke
de onderfle zeer buikig i s , en de bovenfle in een
fpitspuntje eindigt; van den mond af tot aan de fpitfe
p u nt, is zij met een en dertig fijne draadvormige ribbetjes
omgeven , welke evenwel bij de oudere als afge-
fleten zijn, en deze zich dan min of meer glad vertoo-
nen, en door banden of ringen, van geel en bruinachtige
kleuren geteekend zijn; andere hebben eene mengeling
van groen, rood, aschgraauw, w i t , paars en
blaauw. Voorts is deze fchaal zeer hard en flerk. •
De kop van het dier firekt zich ver voor het lijf u it ,
kan niet ingetrokken, maar door rimpeling flechts een
weinig verkort worden; de mond vertoont zich van voren
door eene kleine opehing, in welks midden de tong
geplaatst en in eene bijzondere holligheid befïoten is. De
hoorntjes flaan achter op den kop , zijdwaarts; achter
deze zijn de oogen op korte buisjes of tepeltjes geplaatst;
inwendig tegen den rand der fchaal ligt de lip rondom
het lijf, dezelve heeft twee openingen, van welke de
eene dient, om de uitwerpfelen te lozen ; terwijl de ande