
mige meer o f minder is. Aan of tusfclien deze zijn zeer
fijne Rekeltjes geplaatst., die liet dier tot pooten dienen.
Aan den posten o f 32^0 ring vindt men een’ dikken gordel
clitellum) die 6 of 7 ringen van het lijf beflaat, doch
aan welke, de affcheidingen der ringen, aan het lijf zoo
zigtbaar, naauwelijks te befpeuren zijn. De mond ligt
onder aan de punt van het vooreind. De lengte en dikte
is zeer verfchillend; de kleur bruinachtig.
Woonpl. In den grond en in rottend hout.
Voedf. Niet Hechts aarde , maar ook deelen van doode
dieren, zelfs die van hunne eigene fo o rt, voorts wortels
en bladeren van planten; zij zijn het, die de boombladeren
het vleezig gedeelte ontnemen, en derzelver ribben
als een geraamte zamengevlochten voor het oog zigt-
baar maken • van alle' deze voorwerpen worden de over-
blijffels in hunne maag gevonden.
Voortt. De vereeniging, die bij hunne voortteling plaats
heeft, kan wel voor geene ware paring gehouden worden,,
daar er geene uiterlijke werktuigen daartoe aanwezig zijn;
integendeel is de gordel, met de tepeltjes, die zich om het
lijf tuslchen den ioden en 15^en ring bevindt, het eenig
fchijnbaar middel door welke de vereeniging gefehiedt. Om
deze tot Rand te brengen, plaatfen zij zich in eene tegen-
geRelde rigting, d. i. kop en Raart, met de onderzijde
van het lijf tegen elkander, in dier voege, dat de gemelde
tepeltjes, zich met kracht in de als nu daar juist tegen'
over liggende groefjes van het andere dier indringende,
zich door zuigen vast vereenigen. In dien vereenigden
Rand, blijven zij gedurende eenige uren onbewegelijk,
alleen befpeurt men eene foort van golfachtige trilling,
in verfcheiden deelen van hun lijf. De Heeren cuvier
en de Camarck meenen, dat deze vereeniging geen ander
doel heeft , dan om hen tot het voo-rttclingswerk
aan te zetten en eene prikkeling in hen te verwekken ,
die aanleiding geeft, dat een ieder van hen zich zelf bevruchte.
Voor het overige fchijnen zij eijer en levend-
barend ('oyi-ryiyiparus) te zijn,
Eigcnfch. Bij warme vochtige dagen , wanneer het begint
donker te worden, komen zij uit den grond, het
zij om zich te voeden, te vereenigen, of wel om ver-
fche lucht in te nemen , blijvende fomtijds uren lang,
zonder beweging, nabij de opening, uit welke zij uit
den grond gekropen zijn, doch in welke zij doorgaans
hun achtereind min of meer gevestigd houden. Zij
fchijnen ook geene gewaarwording te hebben van het
aanwezen van eene andere van hunne foort, dan alleen
door de aanraking, even min als van het bij hun ge-
bragte licht, of eenig Rerk geluid, 'mits dit laatRe aan
den grond geenen fchok of trilling veroorzaakt. Eindelijk
bezitten zij ook een uitnemend herRellings-ver-
mogen.
a. L umbr. Variegatiis, L . Sp. 4 , p. 3084. M ulder
Verm. 1 , pars, 2, p. 27. Bonnet Oeuyres
d’Hist, N a t ., T . 1 , p. 119 et 252, PI. 1 , f. 1— 5.
Cet te suite du PI. i . ) De bonte Aardworm. Lever~
long»
Kent. Het roodachtig lijf is in het midden bruiner
en aan de einden geelacbtig ; het is zamengeReld uit ringen
, die naar de beide einden dunner worden en aan
hunne onderzijde met 4— 6 witte doorntjes voorzien
zijn 1 welke de plaats van pooten vervullen. De kop