
TVoonpl. Jn het voorjaar en in den herfst aan de
waterlinzen.
Vort. Convctïlaria. L . Sp. i ï , p. 3877. Muller
Inf. No. 344 , T . 44, f. 16. Lamarck o. c. II,
p. 49, No. 13. PalLas o. c. No. 54 , T . 4 , f. 8.
Rosel I I I , D., 2 St. , p. 548 , T . 97. Baker o. c.
P‘ 339? T . 1 3 , f. 1 , d. e. Het klokdiertje, de klok-
polyp.
Kent. Voor het bloote oog As het eene naauwelijks
zigtbare flip, Door het mikroskoop vertoont het zich
als een klokje, met eenèn hollen bodem, welks ronde
opening of mond, van boven een’ fcherpen rand heeft.
De twee baarvormige vezeltjes , die zich binnen denzel-
ven bevinden, zijn Hechts zelden zigtbaar. De diertjes
zelve zijn aan een enkel borftelig deeltje vast, hetwelk
zij in de gedaante van eene fchroef kunnen verkorten.
WoonpL In zout, gelijk ook in vuil Hinkend water,
zoo wel aan levende als levenlooze voorwerpen.
6. Vort. Sodalis* L . Sp. 3 1 ,0 .3 8 8 0 , Muller
Inf. No. 331, T . 43 , f. 13— 15, Lamarck o. c. II ,
p. 47, No, 2. Pallas o. 1. No. 53. Rosel III D . ,
2 St. T. 94, f* I— 6 en T . 95 en 96. De gezellige
Bastaardpolyp. D e r S t e r n - p o ly p .
Kent. Kop» lijf en Haart maken een geheel, dat helder
doorfchijnend, witachtig is en als uit zamengevoeg-
de korrels van ongelijke grootte beflaat. De kop is
kort, breed en heeft eenen wijden mond, die het diertje
op velerlei wijzen verandert; het maakt met denzelven
eenen wervelflroom in het water, door welke het allerlei
ve-
209
vezeltjes en diertjes, naar den mond doet vloeijen. Het
lijf , dat het dikHe gedeelte uitmaakt, beHaat uit twee
op elkander gevoegde rondachtige deelen ; de Haart is
het langHe en wordt naar het einde allengs dunner; met
denzelven hechten zij, zich , hetzij door middel van een
fpinfel, o f wel door eene foort van flijm aan elkander ,
wanneer zij zich te zamen als eene klont vertoonen, die
allerlei bewegingen maakt.
Woonpl. Meest in den herfst aan de wortelen van het
eendekroos. Zij komen vooral veel voor in de vaart van
Delft naar Maasjluis.
Voortt. De jonge komen als botten in de gedaante
van trechters of trompetten aan de ouden levend voort
en fcheiden zich als zwermen van dezelve a f , doch voegen
zich ras op de . wijze der ouden te zamen en worden
dezelven in twee dagen volkomen gelijk.
7. Vort. Stentorea. L . Sp. 32 , p. 3880. Muller
Inf. No. 330, T . 43 , f. 6— 12. Lamark o. c.
I I , p. 4 7 , No. 1. Pallas o. 1. No. 52, pl. IV , f.
7. Baker o. c. p. 429, T . 13 , f. 1 , F. en G. Rosel
Ins. III D ., 2 S t . , p. 54 5 , T . 9 4 , f. 7 en 8. Het
Trechterdiertje. Das T r om p e t e n - th ie r .
Kent. W i t , doorfchijnend, de trechterachtige buis
lang; de rand van deszelfs wijde opening, die den kop
uitmaakt , is met fijne vezeldraadjes omzet, en fomtijds
aan eene zijde ingefneden; door het lijf loopt, tusfchen
eenige kleine deelen , een draadvormige doorfchijnen-
de vezel , die tot den grond doorgaat. Het kan zich
tot eene aanmerkelijke lengte uitrekken en met zijnen
O lan