
Zandgaper. De r S a n d k r i e c h e r , der Wa s f e r s *
p r ü t z e r .
Kent. De fchulp is eirond, van voren rondachtig;
bij den tand van het fcharnier bevindt zich zijdwaarts
nog een klein tandje.
Het lijf van het dier, dat met eenen geelaChtigen mantel
(pallium) gedekt is , legt tusfchen twee breede baarden;
naar de achterzijde bevinden zich Vier langwerpige
deelen, en een weinig lager een hoekige, rondachtige
platte voet ; aan de voorzijde verlengt het lijf zich in
een’ fnuit met twee kanalen, van welken de eene wijder
dan de andere i s ; beide zijn met vele draadvormige voe-
lertjes omzet.
Woonpl. In het Dijkwater bij Zierikzee en in het
oeverzand.
Voedf. Vermoedelijk zeeinfecten.
Eigenfch. Met den voet, dien hij als eene puntige
boor of fcherpen beitel, krommen haak o f een fchop
kan gebruiken, boort hij eene holligheid in het zand,
waardoor bij allengs dieper, fomtijds meer dan anderhalf
voet in hetzelve zinkt. Om zich op eene willekeurige
diepte, voorwaarts te bewegen, (leekt hij den voet als
eene fpade vooruit, drukt het zand zijdelings weg, en
trekt zich nu door den tot eenen haak ge vorm den voet
voorwaarts. Uit de wijdde opening der buis, fpuit het
dier het ingezogen water tot op eenen afdand van zes
voeten uit.
2. Mya Pictorum, L . Sp. 3 , p. 3218. — L a-
marck. o. c, V I , pars 1 , p. 7 7 , No. 32. Unio Pictorum.
Martini V I , p, 19, T . 1 , f. 6. Schröter
Ge113
Gefchichte der Fluszconchylien f. 178. T . 4 , f. 6.
Pfeiffer o. c. p. 115, T» 5, f. 9, 10. Unio Pictorum.
De Verwfchulp. Moule des peintres. The pain-
ters gaper. D ie Ma h l e rmu f c h e l .
Kent. De fchelp langwerpig rond, van voren fmal-
ler , de billen eenigzins ruw, van binnen paarlemoer-
kleurig, van buiten groenachtig of bruin, met drepen
van verfchillende kleuren. Het fcharnier bedaat uit twee
tanden aan iedere fchelp , de grootde tand is kort, plat
en gekarteld, de beide fchulpen fluiten digt op elkander
zonder gaping.
Het dier heeft geen fnuit, die buiten de fchulp uit-
fleekt; zijn Voet bedaat uit een langwerpig dwarsliggend
rondachtig blaadjè, hetwelk hij tusfchen de fchelpen uit-
fleekt, en hem dient om van plaats te veranderen; de
kleur is grijsachtig.
IVoonpl. In de zoetwaterrivieren, en ook wel in zoete
flaande wateren.
CCC IV . DE SCHEEDE. {SOLEN.')
GeJIachts-kent. De fchelp tweekleppig, langwerpig ,
wederzijds gapende; de tanden aan het fcharnier zijn
klein, verfcheiden in getal, en fomtijds zijn er geen;
zeldzaam fluiten, zij in de groefjes van de tegenoverftaan-
de fchaal.
Het dier is van voren door een’ mantel gedekt, uit
het eene gedeelte der fchelpen (leekt het eenen bijna rolronden
voet , terwijl. het uit het andere eene korte in
tweeën verdeelde, doch zamenvereenigde buis voortbrengt.
Ii 1.