
bard de ferussac Rist. Nat. des Mollnsqiies terrestres
et fluviatiles. No. 511. De linksgewonden Maan-
horen. La Nonpareille. D ie L in k e E r d s e h~
r aube.
Kent. De fehaal is kegelachtig van fommige glad,
dun en doorfchijnend, bij andere overlangs gedreept,
dik en genoegzaam ondoorfchijnend; de opening is ongetand
; de windingen zijn ongelijk in aantal van 5 tot ia
en zijn links gewonden; de kleur is bruinachtig. Lengte
4 lijnen.
Het 'dier heeft op den kop vier horens of voelertjes ,
van welke de beide achterfte langer zijn , verder van
elkander afftaan , en op de punt de oogen bevatten.; de
twee voorde zijn kleiner en ftaan digter bij elkander.
Woonpl. In de feheuren en holligheden van oude
hoornen, gelijk ook aan den dam van wilgen en esfchen,
VoedfeL . Plantgewasfen.
Voortt. Zij paren tegen Eet einde van Maart.
5, T ürb. Muscorurn. L . Sp. 9 4 , p. 3611. L a-
marck. o. c. V I , b. p. 1 1 1 , No. 27. Püpa Musco-
rum. Swammèrdam Bibl. Nat. p. 153 , T . 8 , f. 1
en 2. Daudebard Mist. des Mollusc. No. 475. Dra-
PARNAUD Mollufc p. 59 , Var. et , PFEIFFER O. C. p. 57 ,
No. 6 , T . 3 , f. 1 7 , 18. P upa Muscorurn. Schrö-
ter Erdconchyl p. 140, No. 1 1 , T . 1 , f. 7. Martini
IX , T . 123, f. 1076, No. i et 2, liet Mos-
llakje. Le Bart lief. D a s B ie n e n k o rb ch e n .
Kent. De fehaal is horenachtig en doorfchijnend,
langwerpig rond, met 7 linkfche windingen, van welke
dé
i 3*
de laatüe Romp uitloopt; de opening heeft eenen fmal-
len witten zoom en is ongetand; de kleur is graauwach-
tig geel; de lengte 5 & 6 lijnen.
Het lijf van het dier is langwerpig rond, van de vier
horentjes, zijn de twee hovende, op welke de oogen aan
de toppen geplaatst z ijn , naar de lengte van het l i j f ,
geer lang, en de oogen mede groot; de twee andere
vettoonen zich Hechts als knobbeltjes ; de deelen der
voortteling hebben hunne opening aan de linkerzijde.
Woonpl. Inzonderheid in Junij tusfehen de fchors van
oude vermolmde wilgeboomen.
Voedf. Plantgewasfen , swammèrdam heeft het met
falade-bladeren gevoed.
Eigenfch. Zij vertoonen zich niet bij dag, ten zij bij
regenachtig weder, maar verbergen zich onder de boom-
fchors o f het mos , zich met den mond aan het hout o f
eenig ander voorwerp vasthechtende, zoo dat het horentje
zich in eene fchuinfche rigting daande vertoont.
6. Türb. Nautileus. L . Sp. 98, p. 3612. L a-
marck o. c. V I , b. p. 15 5 , No. 12. Planorbis.
Umbricatus. Draparnaüd Moll. T . 1 , f. 49— 51.
Martini IX , p. 63 , T . 123, f. 10 7 7 , a en A vergroot,
Pfeiffer o. c. p. 84, No. 10 , T . 4 , f. 1 5 ,
16. Planorbis Imbricatus. Rösel III D , 2 St. p.
550 , T . 9 , f. 6 en 7 , zeer vergroot. Het Nautilus-
flakje. Le Planorbe tuilé. D ie aufdem ru c k en
mit laute'r S t a c h e ln b e s e t z t e M o n d f c h n e c k e .
Kent. De fehaal is rond als eene fchijf, van boven
plat, van onderen h o l, fijn, doorfchijnend, met drie
ringvormige windingen, die met randen o f ribben in de
I 2 rond