
achteren verdund, en kan zich flangswijze zamentrekken,
de rug is eenigzins gebogen, overdwars gerimpeld, en
aan de zijden een weinig uitgezet. De kleur is graauw-
achtig wit.
IVoonpl. Langs de ftranden van de Noordzee va menigte.
Voedf. Waarfchijnlijk zeeplanten en infecten.
Voorn. De wijze , op welke deze gefchiedt is nog
duister, pallas 1, c. houdt ze voor hermaphrodieten ,
en vond van den kop tot het negende paar voetjes op
de buikfpieren , een wit plat ligchaam, geheel met bolletjes
als zandkorrels gevuld, hetwelk zeer waarfchijnlijk
het eijernest i s , en in December gezwollen was, wederzijds
van hetzelve vond hij vier dunne vleeschachtige
gele lange blaasjes, in eene fchërpe punt eindigende,
die hij voor werktuigen der voortteling hieldt.
Eigenfch. Wanneer het dier ontrust, o f door vrees
aangedaan wordt, maakt het eene wormswijze beweging
en valt uit zijnen koker, als dan beweegt het zich trager
en ligt met flangentrekken in het water. In eenig geestrijk
vocht, fterft het oogenblikkelijk, en trekt zich boogswijze
gekromd te zamen.
a, Sab. Belgica. L . Sp. 5 , p. 3749. Lamarck
o. c. V, p. 350, No. 1. Pectinaria Belgica. Pallas
Misc. Zool. p. 122 , T . 9 , f. 3—-13. Nereis
Cylindraria (3 varietas Belgica. Martini I , p. 70,
T . 4 , f. 27. Klein Tubul. Gen. IX , fp. 2 , T . 1 ,
f. 5. Id. Echinoderm p. 62, tab. 33. A. B. De
Belgifche Zandkoker.
Kent. De koker is uit het zeer fijne veelkleurige H0Ilandlandfehe
ftrandzand , met eene lijmige ftof aan elkander
gekleefd , zijne gedaante is fpilrond , en loopt naar onderen
dunner toe. Zij zijn doorgaans klein , wordende
nimmer grooter dan van a| duim gevonden.
De kop is van voren als fchuins atgefneden, verwonende
zich als eene halve fchijf, op denzelven bevinden
zich vier fprieten, en van onderen eene menigte vezelige
baardjes, die doorgaans buiten den koker hangen; het
lijf is van boven dikker en verdunt zich allengs naar onderen
, aan ieder zijde zijn 12 voetjes.
Woonpl. Aan de Hollandfche westelijke ftranden,
langs de Noordzee, vooral menigvuldig te Scheveningen,
alwaar dezelve onder de garnalen gevangen worden.
Voedf. Waarfchijnlijk zeeinfecten.
Voorn. Is bij deze dieren ook nog duister. Pallas
vond voor de inplanting der kieuwaderen aan de beide
zijden van het dier, twee eironde ligchaampjes, ter grootte
van een gerstekoren, eenige duistere korreltjes, bevattende,
deze ligchaampjes werden in de lente als groote
eijernesten of klompen, beftaande uit witte korreltjes,
ter grootte als die van het zand, gevonden, en waren
voorts wederzijds met een zeer dun, rond, bruinachtig
blaasje, uit welken een vuil geelachtig vocht vloeide,
dat mogelijk het zaadvocht i s , bezet.
Eigenfch, Buiten den koker maakt het dier eene zeer
fterke wormswijze beweging en buigt zich rugwaarts ,
doch de ftaart is altijd onbewegelijk.
3. Sar. Sabulofa. L. Sp. 12, p. 3750, Schröter
Flussconch. p. 416$ T . XI , min. D. f. 4. De Zandkoker.
L Kent.