
tijds zwart gevlekt; de voelertjes, de kop en de hals
zijn graauw, de beide laatlten met eene of drie lijnen
geteekend; de mantel is glad, 'de rug gerimpeld. Lengte
5 duim , breedte 8 lijnen,
Woonpl. Aan vochtige befqhaduwde plaatfen; in de
tuinen en in de bosfchen,
Voedf. Velerlei planten.
4. Liai. Agrestis. L . Sp. <5, p, 3101. E d. X I I ,
p. 1082, fp. 6. L . Cinereus Immaculatus. L amarck
H, N. V I , 2 part, p. 50 , fp. 4. D ’audebard , o.
^ 73 ï pi» 5 » L 7—^10 et p, 96 e, VI, Draparnaud
p, 126, pl. 9 , f, 9, Pfeiffer O. L . p, 2 1 , No.
5- Blankaart Inf. p. 1 5 1, T . 13 , f, ïo, Het Blad-
flakje. D i e a c k e r Na c k t f c h n e c k e ,
Kent. De voelertjes en de kop zwart; het lijf licht
aschgraauvv, fomtijds gelijk ook op den mantel met bruine
onregelmatige vlekjes bezet en fijn geftreept o f gerimpeld; de
opening aan de achterzijde van den mantel ls klein, fomtijds
met een’ witten zoom. Zij is zeer flijmig, Lengte
2— 9 lijnen.
Wïonpl. Van Mei tot December in de tuinen, in de
weiden, in de bosfchen en pp de bouwlanden.
Voedf, In de tuinen knaagt zij ’s nachts de opkomende
moeskruiden en in den herfst op de akkers het ontkiemende
winterkoren af,
CCLXXXIII, DE ZEELONG. (AP LTS IA.')
Gcflachts-kent, Het lijf kruipend, langwerpig; in
den Raat van rust mer eenen mantel, welke zich over
den rug heenftrekt, gedekt; de kop , die met den hals
doorgaande verbonden i s , heeft vier voelertjes van
wel»
welke 2 ongelijke van boven, en de 2 andere bij den
mond geplaatst z ijn ; een huidachtig ruggefchild ; en aan
de regterzijde eene opening voor de teeldeelen ; de aars
aan het boveneinde van den rug.
1. A. Depilans, L . Sp. 3103. Lamarck H. N. VI,
a part. p. 39, fp. 1. A plysia Depilans. De haar-
üitroeijende Zeelong. (Lepus marinus der ouden) D i e
G i f t k u t t e l .
Bohadsch de quibmdam Animalibus mar inis, p. 8 ,
tab. I— IV. Lernea graphice. Zie ook cuvier , Me~
moiré sur le genre. Laplysia , Vulgairement nom-
mi. Lièvre marin. Sur son anatomie, et sur quel-
ques-uns de ses tspeces in de Ann. du Mus d’Hise.
Nat. T . 1 1 , p. 287, pl. I— IV ; alwaar hij de be-
fchrijving van bohadsch aanneemt.
Kent. Het lijf is bij de meeste bruin, met eenige
blaauwachtige vlekken als gewolkt; het fchild op den
rug heeft eene ronde opening, van welke zich bruine en
witachtige ftralen naar den omtrek verfpreiden. Lengte
6— 8 duimen.
Woonpl. Langs onze Branden.
Voortt. Bohadsch heeft in de befchrijving derzelve
welligt aan zijne denkbeelden te veel toegegeven.
Voedf. Waarfchijnlijk zeeplanten.
Eigenfch. Bij de aanraking van het dier ontlast het
zich van een witachtig flijmig, Hinkend vocht, hetwelk
walging en braking veroorzaakt ; terwijl men tevens
meent, dat hetzelve aan behaarde plaatfen gebragt ? het
haar doet uitvallen.
CCLXXXIV. DE ZEESLAK. (DORIS.)
Gejlachts-kcnt. Het lijf kruipend, langwerpig; van
E 4 on