
achtig , met blaauwe, graauwe of roode dreepjes over
den omtrek. Lengte 14— 15, breedte 8— 9 lijnen.
Het dier heeft twee effen gladde luchtbuizen, bedaande
uit fpiervezelige ringen, waardoor hij die gemakkelijk,
tot 6 of 7 duim kan uitrekken, en fchielijk binnen zijne
fchulp halen. Deze buizen hebben geen fnuitjes maar
zijn als regt afgefneden. De kleur is wit.
Woonpl. Langs onze dranden aan de Noordzee*
Voedf. Waarfchijnlijk zeeinfecten.
Voortt. Komt vermoedelijk met die der oesters overeen.
Eigenfch. Zij zitten diep in het zand, in hetwelk zij
door middel der buizen twee openingen houden, waardoor
hun verblijf gemakkelijk te ontdekken is.
2. T ell. Cornea. L . Sp. 76, p. 3241. Lamarck
o. c. V. p. 558, No. 2. Cyclas Cornea. Drapar-
naud Hist. des Moll. p. 128 , pl. ió , f. 4—5. Cyclas
Rivalis. Pfeffer o. c. p. 120, No. 1. Cyclas
Cornea. Schroeter Fluszconchyl. p. 189, T. 4, f.
4. De hoornachtige Dunfchaal. D ie Horntel l ine.
Kent. De fchaal is eenigzins kogelachtig rond, dun ,
zeer fijn gedreept, doorfchijnend, en heeft meestal een
enkel groefje; het fcharnier is in het midden geplaatst ,
uitflekende en eenigermate omgebogen; zoodat de dompe
punten naauwkeurig tegen elkander gekeerd zijn; de kleur
gelijkt naar hoorn. Uit het midden van het lijf komt
een klein tweedeelig ligchaampje voort, welke het dier
bij het voortgaan buiten de fchaal uitftrekt en hem tot
een’ voet dient; twee even lange buizen zijn aan het eene
einde van het lijf geplaatst, de opening der eene, wordt
naar den mond wijder en vertoont zich als in vieren gedeeld
,
deeld, de andere, die eenigermate fcherp of puntig is, wordt
naar den mond ftompaehtig. Grootte van eene kleine
linze tot die van drie vierde van een’ duim.
Woonpl. In de rivieren, beken en (taande wateren.
Voedf. Schijnt te beftaan uit waterplanten.
Voortt. Levendbarend , brengen zij hunne jongen met
de fchaal voort, die als met eene geele kleverige Hof
zaamverbonden zijnde, zich na de geboorte ontwikkelt.
CCCVI. DE HARTSCHULP. HARTDOU-
B L E T . ( CARD1UM.)
Geflachts-kent. De beide kleppen van de fchaal volkomen
gelijk en hartvormig, de billen uitpuilende, de
binnenrand der fchalen getand of geplooid^ het fcharnier
met vier tanden pp elke fchaal, van welke twee voorname,
digt en fchuins bij elkander, krpiswijze in de tegenover
gefielde fluiten, ep twee zijtapdep vap elkander
afllaande en infthietende.
i f Card, Edule. L. Sp. 29, p. 3250. Lamarck
V I , pars i , p. 12 , No. 31, Martini V I , p. 198 ,
T . 19 , f. 194. Baster Opusc, Subfec, II, p. 72 , T ,
8 , f. i-r.4.
Kent. De fchaal rondachtig fchuins hartvormig , met
26 flaauw gekromde en als fchubben op elkander liggende
groefjes; de rand eeniger mate gezoomd ep met tanden
ineenfl uitende; de kleur is meest vuil wH , van enkel de
blaauwr of geelachtig.
Het dier heeft twee korte luchtpijpen, die niet aan
elkander vast zijn, de eene, het digtst naar den onderden
rand der fchulpen gelegen , is een weinig grooter en langer
dan de andere, welke tot lozing van de pit te wer-
H 3 pep