
138
worden, komen vervolgens tot meerdere volkomenheid ,
doch blijven in het ei beiloten, tot zoo lange deze woning
hen te eng wordende openberst en door het jong
diertje verlaten wordt.
Eigenfch. Zij zijn zeer taai van leven, kunnende
wel 6 of 7 dagen jn het water voortleven, ook zijn zij
fterk, daar zij met twee andere, die zich op en aan hare
fchaal vasthefhten, pogtans voortkruipen; ook hebben
zij een’ zeer goeden reuk,
6. Hel, Arbustorum L . Sp. 53, p. 3630. La-
marcr o, c, V I , b. p. 80, No. 56. Draparnaud
Mol/, p. 88, pl. 4 , f. 18, Daubedard Hist, de
Moll. pl. 2 7 , f. 1-—3. Pfeiffer o. c. p. 24, No. 4,
T. a , f, 7, 8. Martini IX , fp. 148, T . 133, f,
1202. De Boomflak. La Livrfe, D ie ge f le c k te
G a r t e n f c h n e c k e .
Kent, De fchaal bolrond , hard , fterk, fijn geftreept
en met geel graenachtige en kleine bruine en witte vlekken
digt onder elkander verfpreid; de windingen vijf en
een half o f zes in getal, zijn met een’ bruinen band
omgeven; de fpil is kort en kegelvormig; de lip heeft
een’ witten omgebogen rand; de opening is half eirond,
haar diameter 91 lijn.
Het dier is over den rug zwart o f aschgraauw.
Woon pl. In de tuinen , aan en onder de heggen.
7. Hel. Nitens. L . Sp. 66, p. 3633, L amaker
o. c. V I , b. 91 , No. 97. Swammerdam B. N. p,
15 4 , T , 8 , f. 3. Martini IX , p. 103, T . 12 7 , f.
1130, 1131. Draparnaud, p, 1 1 7 , pl, 8, f , 2 1 , 22,
Pfejf-
Pfeiffer, o, c, p. 45, No. 25, T . 2 , f. 35. Hel.
Nitidula. Daudebard No, 218. Het klein plat
flakje. Lef Luifante. D ie g la n z e n d e § c h n i r k e l -
fch n e c k e .
Kent. De fchaal zeer dun, rondachtig plat, dqorfchij,
pend, zeer fijn geftreept, met vijf windingen en eenen
kleinen navel; de opening boogvormig, en gezoomd.
Het dier heeft eene bleekhemelsblaauwe kleur,
Woonpl. Op vochtige gronden , aan het veenmos.
( Sphagnum palustre L.') en onder de fchors der wilge-
boomen.
8. Hel, Fascicularis. L . Sp. 185, p. 3641, Dra-
Parnaud p. 33, pl. i , No. 14, Cyclostoma Ob-
tusum. Pfeiffer o. c. p. 98, No. 1 , T . 4 , f. 32,
Valvata. Obtufa. Schroeter Fluszconch, p. 280, 8vo
T . 6, f, 11. De Pluimdrager, Le porte Plumet. De r
F e d e rb u s c h t r a g e r ,
Kent. De fchaal tolvormig, eenigzins bol; de fpil
heeft vier windingen, die zeer fijn geftreept zijn; de
navel is wijd; de opening genoegzaam rond, hetdekfeltje
grijsachtig met eene verheven ftreep, en eene fp il, die
fioor 6 windingen gevormd wordt, de kleur ia bleek
bruin of witachtig, Lengte i j a 2 lijnen.
Het dier heeft aan de regterzijde van den hals pluim-
vormige vinnen , langer dan de voelertjes en met twee
rijen golfapluige baardjes bezet, deze pluimpjes zijn naar
buiten flechts zelden zigtbaar ; aan dezelfde zijde bevindt
zich nog een aanhangfel, dat langer dan en dunner is dan
de voelertjes, De kleur is doorfchijnend grijs.
Woonpl,